De kolonie is niet veel in belangrijkheid vooruitgegaan. Ze is vrijwel op het oude standpunt gebleven, klein en nederig.

Mahé bezit enkele scholen, een voor jongens onder een directeur, die gediplomeerd is en uit Pondichéry is gekomen, en een voor meisjes onder de zusters; dan was er te Pallour het schooltje van de Alliance Française, dat naar Mahé is overgebracht, naar ik meen. In het geheel vier scholen met 830 leerlingen en 22 onderwijzers, zonder de mohammedaansche school mede te rekenen, die de Alliance heeft in het leven geroepen.

Ik had het geluk, een uitdeeling van prijzen bij te wonen in het lokaal, waar jonge Portugeezen en Malayali iets van onze taal komen leeren. In de zaal met witgekalkte muren werd voor het auditorium, waaronder de lichte toiletten van enkele familiën uit de beide koloniën opvielen, op de gewone manier die plechtigheid gehouden; de toespraak van meneer den president van de Commissie voor het openbaar onderwijs, zeer correct in een onberispelijke jas; het komediestukje, dat met groote moeite is van buiten geleerd door groote bruine of zwarte meisjes, slecht op haar gemak in de gelegenheidskleeren en voorgedragen op de manier van papegaaien, die zeggen: “Hebt u ontbeten?” Verder het gezamenlijk gezang van de leerlingen van beide seksen; het koor van “Brennus, hoofd der Galliërs” met accordeonbegeleiding, dat de onderwijzer aan de “grooten” heeft geleerd; de uitdeeling van de getuigschriften van gevolgd onderwijs; de overstrooming met zwartjes en de ontevredenheid van enkele leden van den gemeenteraad, die niet gesticht zijn over hun plaats of boos, omdat er geen stoel gereserveerd is voor “Mevrouw.”

Dat alles maakt in die exotische omgeving een zonderling effect; die trossen van gekleurde aangezichten, die met open monden van nieuwsgierigheid toekijken, die naakte, bronzen schouders; die toefjes zwarte haren boven op de kale hoofden; die europeesche toiletten, die zoo leelijk staan op de zeer mooie lichamen; die gouden en zilveren sieraden ter verfraaiing van jonge meisjes en die aangebracht op plaatsen, waar wij ze niet gewend zijn, in den neus, boven in de ooren of aan de voeten; die zwarte jassen, de hoeden en dan de guirlanden van kokosbladen, het is alles wonderlijk tusschen de geuren van tropische bloemen en, ik weet niet, welken gemuskeerden aardgeur, die overal vandaan komt en uit den grond schijnt op te stijgen.

Hutten onder palmen te Mahé.

Te Pallour was er ter eere van de prijsuitdeeling een landelijk feest. Wij waren uitgenoodigd door den rechter van de kolonie, een nog zeer jongen man, die met den griffier de gansche rechterlijke macht vormde, en begaven ons erheen in een karretje, met een buffel bespannen. De ontvangst was luisterrijk door het orkest, dat uit een fluit en een trom bestond.

In een paar kleine ruimten op palen en onder dak, waar de grond rijkelijk met cycasbladeren was bestrooid, stond aan den eenen kant een troepje zwartjes met oogen, schitterend van nieuwsgierigheid, arme kleinen, waarvan maar een klein gedeelte den vuilen schouderlap en het rokje voor schoone kleeren heeft kunnen vervangen; aan de andere zijde stonden de kleine meisjes, die trotsch het haarkegeltje op de kruin netjes hebben opgebonden en er kranig uitzien, vroolijk en opgewekt. Er waren banken voor de gasten en een paar stoelen voor “meneer den rechter,” die voorzitter was, voor “meneer den burgemeester,” twee of drie leden der plaatselijke raden en mij. Achter stond in de open lucht het orkest, dat brandde van ijver en door den strengen blik van den president met moeite in bedwang werd gehouden.

Zij openen de zitting. Daarna zegt de president zijn rede, die door het kleine zwarte goed ernstig en kalm wordt aangehoord, als jonge, welopgevoede burgers, die er niets van begrijpen. Vervolgens moeten eerst de jongens, dan de meisjes antwoorden, en het is een waar genoegen, bij deze banale plechtigheid de jeugdige wilden Fransch te hooren spreken, ze te hooren lezen van een groot stuk papier, waar een vetvlek van vingers op is te zien naast het groote schrift van den meester. Hij is daar, de onderwijzer, in correcte zwarte jas, een intelligente jonge Portugees, ook zijn jonge vrouw, een Katholieke van Quilon, met de warme tint van de vrouwen van Malabar, de haren vol vreemde sieraden, met neergeslagen oogen, in een houding van achterafgezette godin en in een kleedje van veelkleurige tulle. Beiden zeer waardig en al den lof verdienend, dien de president hun niet onthoudt.

De prijsuitdeeling had plaats; er werden boekjes gegeven met half engelsche en half malayalamsche titels, fransche boeken en pakjes, die het meest begeerd werden, en die waren: eerste prijs, twee roepijen; tweede prijs, één roepij; eerste accessit, acht anna’s, (75 centimes.) De handen rekken zich naar de kleine, witte papiertjes, die allen begeerig bekijken, terwijl ze in hun haast, om ze te halen, de kroon van groen papier vergeten, die ze op het hoofd moeten dragen en dan weer mee terugnemen voor den volgenden prijswinner. Enkelen houden de kroon op en denken er niet meer aan, gauw naar hun plaats gaande, om het pakje te kunnen openen, dat hun in de vingers brandt, waarna ze heengaan, bekranst met lauweren, waarboven het toefje zwarte haren uitsteekt.

Dan treedt een aardig klein ding, een meisje, de glorie van de klasse naar voren, met kleine oogjes, die intelligent schitteren, en zingt een oud volksliedje. De fluit en de trom, waar een man zijn groote, vereelte hand op heeft gelegd, om den klank te temperen, begeleiden zacht het Hindoemeisje, dat de allures aanneemt van een jeugdige bayadère. Het is alles naïef en bekoorlijk.

De plechtigheid is afgeloopen. Ieder gaat zijns weegs, bladerend in het boekje met de verbazing van aapjes, die naar een a-b boek kijken. Maar dat alles blijkt toch niet zonder invloed; een beetje eerbied voor de vlag wordt meegenomen tusschen de bladen van de boekjes, en een gevoel van liefde ontwaakt voor het volk, dat zich voor hen interesseert.

Een van de volksstammen, en een der belangrijkste, van de kust van Malabar, de Maplets of Mopla’s, zijn de afstammelingen van de eerste arabische kolonizeerders, die Indië veroverden. Als alle andere mohammedaansche secten worden ze aan de kust samengevat onder den naam Boutimaré. Ze hebben een hoofd of tanguel, die te Ponany resideert, in het Zuiden van Calicut en die de eerste kaste vormt. Na hem volgen de koya’s, dat zijn in zekeren zin de priesters, wonend in bepaalde districten, waar ze de rechtsspraak uitoefenen. Zij wonen de plechtigheden niet bij, waar eer aan de kadi’s wordt bewezen, en het voorschrift, dat den vrouwen verbiedt, tot mannen te spreken, geldt niet voor hen. De tanguel, alsook de zoon van zijn zuster, die naar malabarsch gebruik als troonopvolger wordt beschouwd, zijn, naar het heet, in het bezit van een manuscript in het Arabisch, dat zeer kostbaar is en het origineel moet zijn, waaruit Ferichta de geschiedenis van deze kolonie heeft gehaald.

Die Mopla’s beschouwen zich als van hoogere afkomst dan de Mohammedanen uit het Noorden van Indië, die daarentegen juist het tegenovergestelde denken. Ze zijn in het land gekomen kort na de uitbreiding van het Islamisme en hebben zich er al spoedig van al den handel meester gemaakt. Later hebben ze zich sterk vermengd met de verschillende bewoners van andere stammen en van hen veel gebruiken en gewoonten overgenomen, ook de taal is niet zuiver gebleven, zoodat ze van hun afkomst niets hebben behouden dan het eigenaardige type en hun mohammedaanschen godsdienst, ofschoon sterk veranderd. Ze noemen zich afstammelingen van Ali en Fatima, dochter van Mohammed.

Aan de kust van Malabar hebben de Mopla’s allen handel in handen. Voor dat vak geboren, jagen ze de winst na en zijn hard van karakter. In het algemeen zijn het knappe menschen, meer of minder donker van tint, soms zeer licht van kleur. Ze dragen in enkele gevallen het gewone malabarsche costuum, maar meestal het korte buisje van wit katoen en een mutsje van dezelfde kleur met een doek eromheen gebonden, bij wijze van tulband. Die doek, waaraan hun sleutels hangen, speelt een zekere rol in hun leven, als het stuk vuil linnen van de Singhaleezen. Ze houden hem in de hand, over den schouder geslagen, om den hals of op het hoofd; hij doet dienst als zakdoek, als handdoek, of dient tot tijdverdrijf als de rozenkrans van de Turken.

Ik heb hooren zeggen, dat ze een afzonderlijke taal zouden hebben, die ze nooit spreken, en een schrift, dat van het malayalamsche verschilt; maar zoo iets is, hoe eenvoudig het moge schijnen, niet gemakkelijk te onderzoeken.