Ze hebben hun moskeeën, die zeer eenvoudig zijn en meestal slechts uit niet veel meer bestaan dan een strooien dak bij een vijver of plas, waar ze komen bidden en hun wasschingen verrichten. Hun invloed in het land is groot, zelfs in gevallen, waarin de strenge kastenregels gelden. Zoo zal een Tive bij een bezoek vertrekken, als een Mopla binnen komt, of hij zal wachten, tot deze is vertrokken, als, wanneer hij komt, de ander er reeds is. Ze hebben hun stamtaal vergeten, want weinigen onder hen kennen nog eenige arabische woorden; maar toch kennen de meesten enkele verzen uit den Koran. Stoutmoedig tot het vermetele, hebben de Mopla’s herhaaldelijk last gegeven aan de engelsche overheden door hun brutaal optreden, hun strijdlust en hun samengaan in kleine groepen opstandelingen, die moord en brand stichtten en dan zich in een moskee verscholen, waar ze zich vaak tot den laatsten man lieten doodschieten.
Dan zijn er de Tiven, oudtijds Sjenon geheeten, de talrijkste groep aan de kust van Malabar. Het zijn de dragers van de reuzenhoeden van palmbladeren, waaronder ze er zoo vreemd uitzien; ze bereiden hun toddy uit het sap van de kokosnoot tot een sterken gegisten drank. In het Fransch worden ze in Mahé “soureurs” genoemd. Hun manier, om in de kokospalmen te klimmen, met gebonden handen en voeten in een paar seconden evenals de inboorlingen van Ceylon, is zeer karakteristiek. De behandeling der boomen is dezelfde als in geheel Indië; de man slaat de bloemen, nog in hun scheeden besloten, van den boom, geeft er een snede in met een scherp stuk hout; met een mes snijdt hij dan telkens een klein stukje van de bloemscheede af en wrijft de oppervlakte in met kalk, als het sap bestemd is voor de vervaardiging van suiker, en met een blad, als er kalloe, dat is de gegiste drank, van moet worden gemaakt.
De Tiven zijn maar een kaste, en een zeer lage kaste, van de Soedra’s, die hier Souderen worden genoemd. Men kan hen in twee categorieën verdeelen, de stedelingen en het landvolk; de eerste klimmen niet in de kokospalmen, maar voeren zoowat van alles uit buiten de werkzaamheden, opgedragen aan bepaalde kasten. Het zijn arme lieden, die soms werken, maar naar elke gelegenheid hunkeren, om niets te doen, over het geheel een rustig volkje.
Evenals geheel Indië heeft ook de kust van Malabar haar paria’s, die er Polea’s heeten. Die mogen niet in Mahé komen en in geen enkele andere stad. Ze bewonen in den omtrek ellendige hutten in een buurt, die voor hen afzonderlijk wordt gehouden. Hun type verschilt eenigszins van dat der overige Malayali; ze zijn donkerder, maar niet leelijk. Ze moeten zich op grooteren afstand van de overige kasten houden dan de echte paria’s, die er ook niet ontbreken. Als een Tive hen ontmoet of zich in hun tegenwoordigheid bevindt, moet hij zich onmiddellijk gaan baden. Er waren weinig, toen ik hen ging zien in hun kamp op een kwartier afstands van Mahé; ze waren bijna allen vertrokken met verlof van hun heer naar Wynaad, waar ze op plantages moesten werken. Maar ik heb hen dikwijls gezien te Pandakel, met een hakmes in de hand, staande onder een grooten boom bij een kleinen tempel bij de gemeentelijke bungalow, terwijl ze bij de brug wachtten, tot die vrij was, om er op hun beurt over te gaan, en van het pad ter zijde tredend, als er iemand van een andere kaste voorbij ging. Hun vrouwen zijn niet minder behaagziek dan andere vrouwen en sieren zich graag met kostbaarheden.
De paria’s zijn in Indië de slaven van de andere kasten. Ze vormen de armste kaste, en daar ze niet meer verdienen dan de enkele korrels rijst, hun door hun meesters toegestaan, hebben ze weinig kans, zich uit hun ellendigen toestand op te heffen. Maar ze staan ten minste op zichzelf. De polea’s van de kust van Malabar doen dat niet, want ze maken deel uit van het stuk grond, waar ze wonen. De eigenaar koopt hen met den grond, en ze hebben het recht niet, zich aan die lijfeigenschap te onttrekken. Dit is de eenige streek in Indië, waar de echte slavernij tot op onze dagen in stand is gebleven, trouwens een vreedzame slavernij, daar de menschen goed worden behandeld en goed voedsel krijgen, alsook de weinige kleeding, die ze behoeven. In vroeger tijden was het gebruikelijk onder de eigenaren, die paria’s aan elkander te verkoopen. Voor eenige roepijen en wat rijst veranderde een mensch van meester; maar tegenwoordig is die handel, als hij nog eens plaats vindt, ver van gebruikelijk.
Er bestaat geen enkele vrije polea; ze worden allen als slaven geboren. Het is waar, dat ze hun vrijheid zouden kunnen krijgen door de vlucht; maar niemand is ooit op dat denkbeeld gekomen. Ze hebben geen voorstelling van een ander bestaan, en het is zoo goed als zeker, dat een dergelijke vraag nooit onder hen besproken wordt, noch in hun gedachten opkomt. Toen ik met hen sprak bij hun ellendige hutje met de leemen wanden, vroeg ik hen: “Maar kunt ge niet gaan werken ergens anders, te Calicut of te Tellicherry?”—“Ja,” antwoordden ze, “als onze heer het goed vindt.”
Bij een der woningen vond ik een hoop schelpen van zeedieren, het overblijfsel van veel maaltijden, als er gebrek was aan rijst. “Wij zijn arm,” herhaalden ze graag tot mij, maar niet om te bedelen; vragen deden ze niet.
1 comment