De agenten van politie waren bij de inwoners van Toulouse, evenals in de meeste andere steden, niet gezien en men was nieuwsgierig hoe de oude Italiaan, zich van deze zaak zou afmaken en met zijn vijand zou omspringen. Hoewel Vitalis niets anders gezegd had, dan: "tot morgen, signor," had toch iedereen begrepen, dat die woorden de aankondiging waren van eene groote voorstelling, waarbij men in de gelegenheid zou worden gesteld ten koste van anderen te lachen.

Vandaar de talrijke opkomst van het publiek.

Toen zij mij dus alleen met Joli-Coeur zagen, stoorde men mij bij herhaling in mijn spel, om mij te vragen waar de "Italiaan" bleef.

--Hij komt zoo straks.

En ik vervolgde mijn canzonetta.

Niet mijn meester, maar de agent van politie kwam. Joli-Coeur zag hem het eerst en zette terstond de hand weer in de zijde, en, terwijl hij het hoofd in den nek wierp, liep hij statig ons terrein op en neer.

Het publiek barstte los in een schaterlach en juichte hem van alle kanten toe.

De agent raakte eenigszins van zijn stuk en wierp mij een woedenden blik toe.

Dit wekte nog meer den lachlust van het publiek op.

Ik zelf gevoelde lust om hem te bespotten, maar toch was ik niets op mijn gemak. Wat zou hiervan het gevolg wezen? Als Vitalis er nu maar was, dan zou hij den agent ten minste te woord kunnen staan. Maar ik was geheel alleen en ik moet eerlijk bekennen, dat ik niet weten zou, wat ik den agent antwoorden moest, wanneer hij mij aansprak.

Het voorkomen van den agent stelde mij volstrekt niet gerust; hij zag er kwaad uit en het scheen dat hij zeer driftig was.

Hij liep langs het touw heen en weer en zoo vaak hij dicht bij mij kwam, zag hij mij aan met een paar oogen, die niet veel goeds voorspelden.

Joli-Coeur, die volstrekt het ernstige van dezen toestand niet inzag, schepte behagen in de houding van den agent en bootste hem getrouw in alles na.

Ik wilde de wanhoop van den agent niet tot het uiterste drijven en riep Joli-Coeur bij mij, maar deze wilde niet gehoorzamen en ontsnapte mij telkens, wanneer ik op het punt was hem machtig te worden.

Ik weet niet hoe het kwam, maar de agent, wiens drift hem scheen te verblinden, dacht juist, dat ik den aap aanhitste en stapte over het touw heen.

In twee sprongen stond hij voor mij en ik werd bijna omver geworpen door een geduchten oorveeg.

Toen ik weder opstond en mijn oogen opende, stond Vitalis tusschen mij en den agent, dien hij bij zijn kraag vasthield.

--Ik verbied u dit kind te slaan, zeide hij; wat gij gedaan hebt is een laagheid.

De agent wilde zijn hand losmaken, maar Vitalis drukte deze in de zijne.

Gedurende eenige minuten zagen de beide mannen elkander strak aan.

De agent was buiten zich zelven van woede.

Mijn meester had een schoon, voornaam voorkomen, zijn indrukwekkend grijs hoofd hield hij steeds recht opgeheven en op zijn gelaat stond de hoogste verontwaardiging te lezen.

Het was mij alsof hij den agent met zijn blik in den grond wilde boren, maar dat gebeurde niet; eensklaps rukte deze zijn hand los, greep mijn meester bij den kraag en wierp hem op zijde.

Vitalis viel bijna op den grond, met zooveel kracht stootte de agent hem van zich af; maar hij bleef nog juist staan en gaf met de rechterhand zijn vijand een geduchten slag.

Mijn meester was wel is waar een krachtig gebouwd man, maar hij was een grijsaard; de agent een jeugdig man, in den bloei des levens en de strijd tusschen hen kon dus niet van langen duur zijn.

Maar er was geen strijd.

--Wat wilt gij? vroeg Vitalis.

--Ik neem u in hechtenis; volg mij naar het bureau.

--Waarom hebt gij dit kind geslagen?

--Geen praatjes, volg mij.

Vitalis gaf geen antwoord, maar wendde zich tot mij.

--Keer naar de herberg terug, blijf daar met de honden, ik zal u wel nader bericht zenden.

Hij kon niets meer zeggen; de agent trok hem mede.

Zoo eindigde op een zeer treurige wijze de voorstelling, welke mijn meester aardig had willen maken.

De honden wilden eerst hun baas volgen, maar toen ik hun beval bij mij te blijven, kwamen zij, gewoon om te gehoorzamen, terug. Ik zag toen, dat zij gemuilband waren, maar in plaats dat hun neus in een ijzeren toestel of een netwerk besloten was, droegen zij slechts een zijden lapje, dat met een lint om hun snoet gebonden was. Capi, die wit was, had een rooden doek; Zerbino, zwart van haar, een witten; de grijze Dolce was met een blauwen lap getooid. Het waren muilbanden die voor het tooneel waren bestemd en ongetwijfeld had Vitalis de honden zoo uitgedost, om den agent een poets te spelen.

Het publiek was terstond uiteen gegaan; eenige toeschouwers waren nog blijven staan om het gebeurde met elkaar te bepraten.

--De oude had gelijk.

--Hij had ongelijk.

--Waarom heeft de agent het kind geslagen, dat hem niets gezegd noch gedaan had?

--Het is een leelijk geval; de oude zal er niet zonder gevangenisstraf afkomen, als de agent hem van oproerige bedoelingen beschuldigt.

Ik keerde zeer bedroefd en in de grootste onrust naar de herberg terug.

Vitalis boezemde mij geen vrees meer in, en eerlijk gezegd had dat gevoel ook maar zeer kort bij mij geduurd. Al spoedig had ik mij aan hem gehecht en mijne genegenheid voor hem was met den dag sterker geworden. Wij leidden hetzelfde leven, waren van den morgen tot den avond samen en dikwijls deelden wij denzelfden stroozak. Een vader zou niet beter voor zijn kind hebben kunnen zorgen dan hij voor mij. Hij had mij lezen, zingen, schrijven en rekenen geleerd. Op onze lange wandelingen had hij mij onderweg altijd iets geleerd, wat betrekking had op hetgeen wij zagen of ondervonden. Bij koud weder had hij zijn dek met mij gedeeld; wanneer het zeer warm was, had hij mij altijd geholpen in het dragen van de vele dingen, waarmede ik beladen was. Van het eten gaf hij mij nooit het slechtste en zich zelven het beste. Nu en dan trok hij mij wel eens bij mijn ooren en gaf hij mij soms een schop, die wat harder aankwam, dan die een vader zou gegeven hebben; maar al die kleine bestraffingen deden mij toch nooit zijn zorgen vergeten, noch zijn goede woorden of bewijzen van genegenheid een oogenblik minder waardeeren. Hij hield van mij en ik van hem.

Deze scheiding deed mij dus innig leed.

Wanneer zouden wij elkander weerzien?

Ik had over de gevangenis hooren spreken. Hoelang zou die straf kunnen duren?

Wat zou ik in dien tijd doen? Hoe en waarvan zou ik moeten leven?

Mijn meester droeg steeds al zijn geld bij zich en vóór dat hij zich door den agent had laten medevoeren, had hij geen tijd gehad mij geld te geven.

Ik had slechts eenige centen in mijn zak; zouden die voldoende wezen om Joli-Coeur, de honden en mij te voeden?

Twee dagen brachten wij in den grootsten angst door, zonder dat ik de herberg durfde verlaten, en mij aanhoudend met Joli-Coeur en de honden bezighield, die eveneens in de grootste onrust verkeerden.

Eindelijk, den derden dag, bracht een man mij een brief van Vitalis.

In dien brief deelde mijn meester mij mede, dat men hem gevangen hield om den volgenden Zaterdag voor de correctioneele rechtbank te verschijnen, beschuldigd van weerspannigheid tegen een ambtenaar der openbare macht en feitelijk verzet tegen dezen gepleegd.

"Ik heb zeer verkeerd gedaan, dat ik mij heb laten medesleepen door mijn drift," voegde hij er bij, "een fout, die mij duur te staan kan komen. Maar het is te laat om deze te herstellen. Kom op de zitting; gij kunt er altijd wat leeren."

Hij gaf mij toen nog eenigen raad, hoe ik mij te gedragen had en eindigde zijn brief met een hartelijk woord, terwijl hij mij verzocht Capi, Joli-Coeur, Dolce en Zerbino eens voor hem te liefkoozen.

Terwijl ik dezen brief las, was Capi naderbij gekomen en hield zijn blik op het papier gevestigd; aan zijn kwispelstaarten en zijn snuiven bemerkte ik, dat hij, door den reuk, wist dat dit papier van zijn meester kwam; sedert drie dagen was dit het eerste teeken van leven en vroolijkheid, dat hij gaf.

Ik vroeg eenige inlichtingen en vernam dat de zitting om tien uur 's morgens begon. Tegen negen uur stond ik dien Zaterdagochtend reeds tegen den post van de deur geleund en ik was de eerste, die het lokaal binnentrad. Langzamerhand vulde zich de zaal en ik herkende vele personen, die bij de voorstelling tegenwoordig geweest waren.

Ik wist niet wat een rechtbank was, maar uit instinct boezemde zij mij vrees in; het kwam mij voor, dat, al betrof het hier mijn meester, ik zelf toch ook in gevaar verkeerde; ik verschool mij achter een groote kachel en, terwijl ik mij tegen den muur drukte, maakte ik mij hoe langer hoe kleiner.

Mijn meester stond niet het eerst terecht; hem vooraf gingen dieven, twistzoekers, die allen zich voor onschuldig verklaarden, doch allen veroordeeld werden.

Eindelijk kwam Vitalis op de bank zitten, tusschen twee gendarmen in.

Wat er in het begin gesproken werd, wat men hem vroeg en wat hij antwoordde, daar hoorde ik allemaal niets van; ik was te aangedaan om dat te hooren of liever om het te begrijpen. Ik dacht er dan ook niet aan om te luisteren; ik staarde slechts voor mij.

Ik keek naar mijn meester, die recht overeind stond met zijn grijze haren naar achteren geworpen, in de houding van een man die beschaamd en vernederd was; ik zag naar den rechter, die hem ondervroeg.

--Alzoo, zeide deze, erkent gij dat ge slagen hebt toegebracht aan den agent die u in hechtenis heeft genomen?

--Geen slagen, mijnheer de rechter, maar een slag; toen ik op de plaats kwam, waar onze voorstelling zou plaats hebben, zag ik den agent het kind, dat mij vergezelde, een oorveeg geven.

--Dat is uw kind niet?

--Neen, mijnheer de rechter, maar ik ken hem, alsof het mijn eigen zoon is. Toen ik hem een klap zag geven, liet ik mij door mijn drift medesleepen. Ik vatte de hand van den agent om hem te verhinderen, het kind een tweeden slag toe te brengen.

--Hebt gij zelf ook den agent geslagen?

--Dat is te zeggen, toen deze mij bij mijn kraag vatte, vergat ik, wie de man was, die mij aangreep; ik zag in hem slechts den aanvaller en niet den agent en ik kon mezelf niet beheerschen.

--Op uw leeftijd moet men zich zelf weten meester te blijven.

--Men moest zich zelf beheerschen; maar men doet helaas! niet altijd wat men moet; dat voel ik thans ook.

--Wij zullen nu den agent hooren.

Deze vertelde de feiten zooals zij gebeurd waren, maar trachtte meer de aandacht te laten vallen op den spot, dien men met zijn persoon gedreven had, dan dat hij van den slag sprak, dien hij ontvangen had.

Bij deze verklaring zag Vitalis, in plaats van aandachtig te luisteren, de zaal rond. Ik begreep, dat hij mij zocht. Ik besloot toen mijn schuilplaats te verlaten en terwijl ik tusschen de menigte doorschoof, gelukte het mij eene plaats vooraan te krijgen.

Hij ontdekte mij en op zijn zwaarmoedig gelaat kwam een blijde trek te voorschijn; ik gevoelde, dat hij gelukkig was mij te zien en ondanks mezelf, vulden mijn oogen zich met tranen.

--Is dat al wat gij tot uw verdediging hebt in te brengen? vroeg de rechter eindelijk.

--Ik voor mij heb er niets bij te voegen, maar voor het kind, waarvan ik houd en dat nu alleen overblijft, voor hem roep ik de toegevendheid der rechters in en smeek hen ons zoo kort mogelijk van elkander te scheiden.

Ik dacht dat men mijn meester in vrijheid zou stellen. Maar daar gebeurde niets van.

Een andere rechter sprak nog eenige minuten, daarop zeide de president met een ernstige stem, dat Vitalis veroordeeld was tot twee maanden gevangenisstraf en een boete van vijftig gulden.

Twee maanden gevangenisstraf!

Door mijn tranen heen zag ik Vitalis door dezelfde deur, waardoor hij was binnengetreden, de zaal verlaten; een gendarme volgde hem en de deur werd weder gesloten.

Twee maanden zouden wij van elkander gescheiden zijn. Waar moest ik heen?

XI.

OP HET SCHIP.

Toen ik met een bezwaard hart en betraande oogen in de herberg terugkeerde, zag de waard, die in de gang stond, mij strak aan.

Ik wilde haastig doorloopen om naar de honden te gaan, toen hij mij tegenhield.

--En wat zeide uw meester? vroeg hij mij.

--Hij is veroordeeld.

--Tot hoelang?

--Tot twee maanden gevangenisstraf.

--En tot hoeveel boete?

--Tot vijftig gulden.

--Twee maanden, vijftig gulden, herhaalde hij drie of vier keer. Ik wilde doorgaan; opnieuw hield hij mij terug.

--En wat wilt gij gedurende die twee maanden uitvoeren?

--Ik weet het niet, mijnheer.

--Wat, weet ge dat niet? Ge hebt toch zeker geld genoeg om van te leven en voedsel aan uw dieren te geven, denk ik?

--Neen mijnheer.

--Rekent gij er dan op, dat ik u al dien tijd huisvesting zal geven?

--O neen, mijnheer, ik reken op niets.

Ik sprak de zuivere waarheid; ik rekende op niemand.

--Welnu, kereltje, vervolgde de herbergier, daar hebt gij gelijk in; uw meester is mij reeds een aanzienlijke som schuldig; ik kan u twee maanden lang geen krediet geven, zonder te weten of ik op stuk van zaken betaald zal worden.