Ik had het geluk niet om zoo lang te zijn als hij en ik miste ook zijn fraaien kop; mijn gestalte was eer klein dan middelmatig; bovendien was ik vrij mager en op mijn gelaat stond meer angst dan zelfvertrouwen te lezen.

Onder het voortgaan wierp ik tersluiks rechts en links een blik, om te zien welken indruk wij maakten. Maar die was niet bijzonder groot: men keek eens even op en terstond weder vóór zich en niemand volgde ons.

In het midden van het dorp was een plein met eene fontein, die door plataanboomen omringd was. Hier zette ik mijn harp neder en begon een wals te spelen. De muziek was vroolijk; mijn vingers vlug, al was mijn hart ook nog zoo treurig gestemd, en het was of een loodzware last op mijn schouders drukte.

Ik deed Zerbino en Dolce dansen; zij gehoorzaamden dadelijk en begonnen op de maat rond te springen.

Maar niemand gaf zich de moeite om naar ons te komen kijken, en toch zag ik voor verscheidene huizen vrouwen, die breiden en met elkander praatten.

Ik speelde maar altijd voort en Zerbino en Dolce bleven dansen. Misschien zou er eindelijk wel iemand naar ons komen kijken en als er een was, zou wel een tweede volgen en dan tien en daarna twintig. Maar of ik al speelde en Zerbino en Dolce al dansten, de menschen bleven waar zij waren en keken zelfs niet naar de plek waar wij stonden.

Het was om wanhopend te worden.

Toch gaf ik den moed niet op; ik speelde nog lustiger voort, zoodat de snaren bijna sprongen.

Eindelijk kwam er een kind uit een der huizen. Het was zoo klein, dat men haast zeggen zou, dat het voor 't eerst liep. Langzaam naderde het ons. Zeker zou nu zijn moeder ook wel komen en na de moeder eene buurvrouw; wij zouden publiek krijgen en dan ook zeker wel wat ontvangen.

Ik speelde nu wat minder hard, om het kind niet bang te maken en het spoediger bij ons te doen komen. Met de armpjes uitgestrekt en waggelend op zijn beentjes naderde het langzaam. Het kwam al dichter en dichter bij; nog enkele schreden en het was bij ons.

Zijn moeder keek op, verwonderd zeker en ongerust misschien dat het niet bij haar was.

Daar zag zij haar kind. Maar in plaats van het na te loopen, zooals ik gehoopt had, riep zij het terug en het gehoorzame kind keerde dadelijk om.

Misschien hielden die menschen niet van dansen. Dat was ook mogelijk.

Ik beval Zerbino en Dolce te gaan liggen en begon mijn cansonetta te zingen. Nooit deed ik zóó mijn best erop.

Ik hief het tweede couplet aan, toen ik een man met een jas en een vuilen hoed naar mij toe zag komen.

Eindelijk!

Ik zong nog lustiger.

--Zeg eens! riep hij, wat doe-jij hier, kwajongen!

Ik hield eensklaps op, onthutst door die vraag en bleef hem met open mond aanstaren, terwijl hij nog dichterbij kwam.

--Komaan, krijg ik haast antwoord?

--Ik zing, mijnheer.

--Heb-je een permissie om in onze gemeente te zingen?

--Neen, mijnheer.

--Maak dan dat je weg komt, als je niet wil, dat ik proces-verbaal tegen je opmaak.

--Maar mijnheer....

--Noem mij geen mijnheer, maar veldwachter, en ruk uit, luie bedelaar.

Een veldwachter! Ik wist door hetgeen mijn meester overkomen was, wat men te wachten heeft als men zich tegen politieagenten en veldwachters verzet. Dus liet ik het mij geen tweemaal zeggen. Ik ging heen zooals mij gelast was, langs denzelfden weg, dien ik was gekomen.

Bedelaar!--Neen, dat woord was niet verdiend. Ik had niet gebedeld; ik had gezongen; ik had gedanst; dat was mijn manier van werken, en welk kwaad had ik daarmede gedaan?

Binnen vijf minuten was ik buiten het zoo weinig gastvrije, maar zoo goed bewaakte dorp.

Mijne honden volgden mij met hangenden kop; zeker begrepen zij hoe slecht wij van de reis waren gekomen. Capi liep mij nu en dan vooruit en zag mij met zijne verstandige oogen nieuwsgierig aan. Ieder ander in zijne plaats zou mij allerlei vragen hebben gedaan, maar Capi was te goed opgevoed, te goed gedrild, om zich eene onbescheiden vraag te veroorloven. Hij bepaalde er zich toe zijne nieuwsgierigheid aan den dag te leggen, en ik zag hoe zijn kaken beefden, door de pogingen die hij deed om zijn geblaf te onderdrukken.

Toen wij ver genoeg van het dorp waren verwijderd om zeker te zijn, dat de booze veldwachter niet meer komen zou, gaf ik een teeken met mijn hand en dadelijk vormden de drie honden een kring om mij; Capi stond in het midden en hield onbeweeglijk de oogen op mij gevestigd.

Het oogenblik was gekomen om hun de uitlegging te geven, die zij wachtten.

--Daar wij geen permissie hadden om te spelen, zeide ik, jaagt men ons weg.

--En nu? vroeg Capi, met een beweging van zijn kop.

--Nu gaan wij slapen onder den blooten hemel en avondeten hebben wij niet.

Bij het woord avondeten lieten allen een dof gebrom hooren. Ik liet mijn drie stuivers zien.

--Ge weet, dat dit alles is wat we bezitten; geven wij vanavond onze drie stuivers uit, dan hebben wij niets voor ons ontbijt van morgen. Daar wij vandaag gegeten hebben, komt het mij verstandiger voor aan den dag van morgen te denken.

Ik stak de drie stuivers in mijn zak.

Capi en Dolce bogen onderworpen den kop, maar Zerbino, die niet altijd in zijn humeur was en bovendien een lekkerbek, ging voort met brommen.

Na een strengen blik, die hem echter niet tot zwijgen bracht, zeide ik tot Capi.

--Verklaar eens aan Zerbino wat hij niet schijnt te kunnen begrijpen. Wij moeten ons vandaag getroosten niet meer te eten, als wij morgen iets willen hebben.

Dadelijk gaf Capi een slag met zijn poot en eene gedachtenwisseling tusschen hen volgde.

Dat woord gedachtenwisseling vindt men misschien niet zeer juist, omdat het hier honden geldt; maar zeker is het toch, dat alle dieren een eigen manier hebben om elkander iets mede te deelen. Als men in een huis gewoond heeft onder welks daklijst en kozijnen de zwaluwen nestelen, krijgt men al zeer spoedig de overtuiging, dat de vogeltjes niet enkel fluiten om een wijsje te doen hooren, wanneer zij, bij het aanbreken van den dag, zoo druk met elkander bezig zijn. Het zijn bepaalde gesprekken die zij met elkander houden; ernstige zaken behandelen zij, waarin woorden vol teederheid worden gewisseld. En de mieren van denzelfden stam kruisen, als zij elkander ontmoeten, hunne voelsprietjes. Moet men ook daaruit niet opmaken, dat zij elkaar het een of ander mededeelen wat voor haar van belang is? Wat de honden betreft, deze kunnen niet alleen spreken, maar ook lezen: zie maar eens hoe zij met hun neus in de lucht of met den kop vlak op den grond de steenen en planten berieken en dan eensklaps een oogenblik stilstaan bij een struik of voor een muur. Wij menschen zien niets op die muren, maar de hond leest daarop allerlei bijzondere dingen in een geheimzinnig schrift, dat door ons zelfs niet wordt opgemerkt.

Wat Capi aan Zerbino mededeelde, verstond ik niet; want zoo al de honden de taal der menschen verstaan, de menschen kennen die der dieren niet; ik zag alleen, dat Zerbino niet naar rede wilde luisteren en erop aandrong, dat de drie stuivers vandaag nog zouden worden uitgegeven; Capi moest eindelijk wel boos worden en eerst toen hij zijn tanden had laten zien, gaf Zerbino, die niet heel dapper was, toe.

De vraag omtrent het avondeten was dus beslist, maar die van het nachtverblijf moest nog behandeld worden.

Gelukkig was het mooi weer; het was een warme dag geweest en in dezen tijd van 't jaar onder den blooten hemel te slapen, was zoo erg niet. Alleen moest men zijne slaapstee zoodanig inrichten, dat men geen last kon hebben van de wolven, zoo die er waren in dezen omtrek en--wat mij nog grooter gevaar scheen--van de veldwachters, want voor ons waren die menschen nog meer te vreezen dan de wilde dieren.

Wij moesten dus maar doorloopen, den weg volgende, tot wij eene goede schuilplaats hadden gevonden.

Het was een lange weg; de eene mijl volgde op de andere en de laatste rooskleurige gloed der ondergaande zon was verdwenen, zonder dat wij nog eene schuilplaats gevonden hadden. Er moest nu wel een besluit worden genomen.

Toen ik stilstond om op de plek, waar wij waren, den nacht door te brengen, bevonden wij ons in een bosch, waarin hier en daar eenige open vlakken waren, in het midden waarvan groote rotsklompen zich verhieven.