Ik zal er voor zorgen. Jérôme is geen slecht mensch, dat zult ge wel zien; hij heeft verdriet en maakt zich over onze toekomst bezorgd. Wij zullen werken en gij immers ook?
--Ja, ik zal alles doen, wat gij wilt. Maar zend mij niet naar het gesticht.
--Gij zult niet gaan, op ééne voorwaarde: dat ge nu dadelijk slapen gaat. Wanneer hij tehuis komt, moet hij u niet wakker vinden.
Zij gaf mij daarop nog een kus en ik ging weer met mijn neus tegen den muur liggen.
Ik had gaarne willen inslapen; maar ik was te veel van streek, te zenuwachtig om terstond mijn kalmte terug te krijgen en in slaap te vallen.
Dus was die goede vrouw Barberin mijn moeder niet! Maar wie was dan eigenlijk mijn moeder? Zou die nog beter, nog liever wezen? Neen, dat was onmogelijk.
Maar wat ik begreep, wat ik voelde, was, dat een vader minder ruw, minder wreed zou geweest zijn dan Barberin en mij niet zoo boos, met zijn opgeheven stok, zou hebben aangezien.
Hij wilde mij naar het vondelingsgesticht zenden; zou vrouw Barberin dat kunnen verhinderen?
Wat was een vondelingsgesticht? In het dorp waren twee kinderen, die men "de kinderen van het gesticht" noemde; zij droegen een looden plaatje met een nommer om den hals; zij waren slecht en slordig gekleed; ze kregen zelfs slaag en de kinderen uit de buurt liepen ze dikwijls na, zooals men een hond zonder meester najaagt, ook omdat een hond zonder meester niemand heeft, die hem beschermen kan.
O, ik wil niet als die kinderen zijn; ik wil geen nommer om mijn hals dragen; ik wil niet dat men mij naloopt en mij naroept: "Naar het gesticht! naar het gesticht!" De gedachte daaraan alleen deed mij reeds huiveren en mijn tanden klapperen. En ik sliep niet.
En Barberin zou tehuiskomen. Gelukkig kwam hij niet zoo spoedig terug als hij wel gezegd had en was ik in dien tusschentijd door den slaap overmand.
III.
DE TROEP VAN DEN SIGNOR VITALIS.
Dien nacht sliep ik, door angst en vrees vermeesterd, zeer onrustig, en toen de morgen aanbrak, was bij mijn ontwaken mijn eerste zorg om mijn bed aan alle kanten te betasten en eens in het rond te zien om mij te overtuigen, dat men mij niet weggebracht had.
Den ganschen ochtend sprak Barberin geen woord tot mij en ik meende reeds, dat hij het plan om mij naar het gesticht te zenden had opgegeven. Zeker had vrouw Barberin een goed woordje voor mij gedaan en waarschijnlijk had zij hem overgehaald mij bij zich te houden.
Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij om mijn pet op te zetten en hem te volgen.
Verschrikt zag ik vrouw Barberin aan en smeekte haar met mijn blik om hulp. In het voorbijgaan wenkte zij me, dat ik maar gehoorzamen moest; terwijl zij met een beweging van haar hand mij geruststelde, alsof zij zeggen wilde: ge behoeft niet bang te wezen.
Zonder tegenspreken volgde ik dus Barberin.
Wij wonen ver van het dorp, bijna een uur gaans. Dat geheele uur ging voorbij, zonder dat hij een woord tot mij sprak. Hij liep langzaam vooruit, met zijn manken voet, wendde nooit zijn hoofd om, maar bleef van tijd tot tijd stilstaan en keerde zich dan geheel om teneinde zich te overtuigen, dat ik hem nog altijd volgde.
Waar bracht hij mij naar toe? Die vraag drong zich gedurig bij mij op, ondanks den geruststellenden wenk van vrouw Barberin, en om aan een gevaar dat ik voelde naderen te ontkomen, peinsde ik over een middel om te ontvluchten.
Met dit doel trachtte ik achter te blijven; als ik op een verren afstand van hem ben, dacht ik, zal ik in de sloot gaan liggen en dan zal hij mij niet kunnen vinden.
Eerst bepaalde hij zich tot het bevel dat ik vlak achter hem moest blijven; maar al spoedig scheen hij mijn voornemen te gissen en nam hij mij bij de hand.
Ik kon nu niet wel anders dan met hem meegaan en deed dit dan ook.
Wij hadden het dorp bereikt en ieder, die ons tegenkwam, keerde zich om en staarde ons na, want ik zag er uit als een nijdige hond dien men aan een touw moet houden.
Toen wij voorbij het koffiehuis kwamen, verzocht een man, die op den drempel stond, ons om binnen te treden.
Barberin vatte mij bij mijn oor en liet mij eerst binnengaan; daarop sloot hij de deur.
Ik gevoelde mij een weinig geruster; het koffiehuis scheen mij geen gevaarlijke plaats toe; en dit was het koffiehuis, waar ik zoo langen tijd reeds heen had willen gaan.
Het koffiehuis en de herberg Notre Dame! Hoe zou het daar wel uitzien?
Dikwijls had ik menschen dit koffiehuis met waggelenden en zwaaienden gang zien verlaten; wanneer ik er voorbijkwam hoorde ik gewoonlijk schreeuwen en zingen, zoo luid soms dat de vensters er van rinkelden.
Wat deed men daar? Wat gebeurde er achter die roode gordijnen?
Ik zou dat thans te weten komen.
Terwijl Barberin zich met den waard aan tafel zette, sloop ik naar een hoek van het vertrek bij den schoorsteen en nam alles om mij heen eens op.
In den hoek tegenover den ingang zat een grijsaard, die een zeer zonderlinge kleeding droeg, zooals ik nog nooit in mijn leven gezien had.
Zijn haren, die in lange lokken over zijn schouders vielen, waren voor een gedeelte door een kastoren hoed bedekt, met groene en roode veeren versierd. Een schapevacht, waarvan de wol naar binnen was gekeerd, bedekte zijn borst. Deze huid had geen armsgaten en door twee openingen bij de schouders, kwamen een paar armen te voorschijn, die met een soort van fluweelen stof, welke vroeger blauw geweest moest zijn, bedekt waren. Voorts droeg hij lange slobkousen, die tot aan zijn knieën reikten, met roode banden waren toegebonden en verscheidene malen over zijn beenen gekruist waren.
Hij lag op zijn stoel uitgestrekt, terwijl zijn kin in de rechterhand ruste en zijn elleboog op de eenigszins opgetrokken knie steunde.
Nog nooit had ik een levend wezen in zulk een kalme houding zien zitten; hij geleek op een onzer uit hout gesneden heiligen in de kerk.
Naast hem lagen drie honden, doodstil en zoo dicht mogelijk bij elkander om zich te verwarmen. Een witte poedel, een zwarte kardoes en een grijs schoothondje met een goedig, listig snoetje; de poedel had een oude soldatenmuts op den kop, die met een lederen bandje om zijn kin was vastgebonden.
Terwijl ik den grijsaard met de grootste belangstelling zat aan te kijken, spraken Barberin en de herbergier op fluisterenden toon over mij.
Barberin vertelde hem, dat hij naar het dorp gegaan was om mij bij den burgemeester te brengen en dezen te verzoeken aan het armbestuur een jaargeld te vragen om mij bij zich te kunnen houden.
Zooveel had vrouw Barberin dus van haar man kunnen verkrijgen en ik begreep terstond, dat zoo Barberin eenig voordeel er in zag om mij bij zich te houden, ik dan niets te vreezen zou hebben.
De grijsaard, zonder daarvan den schijn te hebben, hoorde alles wat er gesproken werd; eensklaps stak hij zijn rechterhand naar mij uit en zich tot Barberin wendende, vroeg hij met vreemden tongval:
--Is dit het kind, dat u hindert?
--Ja dat is het kind.
--En gelooft gij dat het bestuur der armhuizen u het geld voor zijn onderhoud terug zal geven?
--Wel, daar hij geen ouders heeft en mij tot last is, moet er toch wel iemand voor hem betalen; dat is toch nog al billijk geloof ik.
--Ik geef u daarin geen ongelijk, maar gelooft gij, dat alles wat billijk is gebeurt?
--Neen, dat geloof ik niet.
--Welnu, ik ben zeker dat gij zulk een jaargeld nooit krijgen zult.
--Dan breng ik hem naar het vondelingenhuis; er is geen wet, die hem recht geven kan om in mijn huis te blijven, wanneer ik hem er niet langer in houden wil.
--Vroeger hebt gij er in toegestemd hem bij u te nemen; dat was zoo goed of gij voor altijd de zorg op u genomen hadt.
--Ik verzeker u thans, dat ik hem niet houd en al moest ik hem op straat zetten, ik zou hem wegdoen.
--Misschien zou er wel een middel zijn, om u terstond van hem te bevrijden, zeide de oude man, na een oogenblik te hebben nagedacht, en voegde er bij: misschien zoudt gij er nog iets bij winnen ook.
--Als ge mij zoo'n middel aan de hand doet, dan schenk ik u van ganscher harte een flesch.
--Bestel de flesch en uw zaak is in orde.
--Zeker?
--Zeker.
De oude man stond van zijn stoel op en ging tegenover Barberin zitten. Toen hij zich oprichtte, werd de schapevacht door een onwillekeurige beweging opgebeurd; en ik meende te bespeuren, dat hij in zijn linkerarm nog een hond droeg.
Wat zou hij zeggen? Wat zou er gebeuren?
Ik had hem met smeekenden blik gevolgd.
--Uw wensch is, niet waar, dat het kind niet langer uw brood eet; of, zoo hij dat blijft doen, dat gij er dan ook voor betaald wordt?
--Juist; omdat....
--O, welke reden gij daarvoor hebt, kan mij niet schelen; ik behoef die niet te kennen; voor mij is het voldoende te weten, dat gij het kind niet langer bij u wilt houden; als dat zoo is, geef hem mij dan en ik zal verder voor hem zorgen.
--Hem aan u geven?
--Wilt gij hem niet wegdoen?
--Geeft men dan zoo'n kind weg, zoo'n mooi kind, want mooi is hij, zie maar eens.
--Ik heb hem reeds gezien.
--Rémi, kom hier!
Ik ging bevende naar de tafel.
--Wees maar niet bang, ventje, zeide de gijsaard.
--Zie hem maar eens aan, vervolgde Barberin.
--Ik zeg niet dat hij leelijk is; want als hij leelijk was, zou ik hem niet willen hebben; met monsters houd ik mij niet op.
--Kom, als hij een monster met twee hoofden of een dwerg was....
--Gij zoudt er dan niet over denken om hem naar het gesticht te zenden. Gij weet dat een monster waarde heeft en men veel voordeel daarvan trekken kan; dat men het verhuurt of het zelf voor het een of ander gebruikt. Maar hij is geen dwerg en geen monster; hij is geschapen zooals ieder ander en deugt nergens toe.
--Hij kan werken.
--Daartoe is hij te zwak.
--Hij zwak! kom, onzin en hij is zoo gezond en sterk als een groot mensch; zie maar eens welke beenen hij heeft. Hebt gij ze ooit rechter gezien?
Barberin stroopte mijn broekspijpen op.
--Die zijn erg dun, zeide de oude man.
--En zijn armen? vervolgde Barberin.
--De armen zijn evenals de beenen; zij kunnen er door, maar zij kunnen aan vermoeienis en ontbering geen weerstand bieden.
--Hij niet! maar bevoel hem dan eens van alle kanten, bevoel hem eens.
De grijsaard streek met zijn magere hand over mijn beenen, schudde met het hoofd en trok een bedenkelijk gezicht.
Ik had reeds een dergelijk tooneel bijgewoond, toen onze koe verkocht werd. Ook die was van alle kanten bevoeld en betast geworden; de kooper zou haar onmogelijk weer hebben kunnen verkoopen, en toch had hij haar gekocht en ze medegenomen.
Zou die vreemde man mij koopen en medenemen? ach, moeder Barberin, moeder Barberin! Ongelukkig genoeg was zij er niet om mij te verdedigen.
Als ik maar gedurfd had, zou ik gezegd hebben, dat juist de oude Barberin mij mijn zwakte en mijn magere armen en beenen verweten had; maar ik begreep dat, al viel ik hem in de rede, mij dit niets dan een geduchte berisping op den hals zou halen, en ik zweeg dus.
--Hij is een kind zooals er zoovelen zijn, zeide de grijsaard, dat is waar, maar hij is een stadskind; het is dus zoo goed als zeker dat hij nooit in staat zal wezen om op het land te werken; zet hem eens aan den ploeg om de ossen aan te jagen, dan zult ge zien, of dat van geen langen duur kan zijn.
--Tien jaar.
--Geen maand.
--Maar zie hem dan toch eens aan.
--Zie hem zelf maar eens aan.
Ik stond aan het einde van de tafel, tusschen Barberin en den grijsaard; de een stootte mij van zich af, de ander wilde mij evenmin hebben.
--Nu, zeide de oude man eindelijk, ik zal hem dan nemen zooals hij is. Maar ge moet mij wel verstaan, ik koop hem niet van u; ik huur hem slechts. Ik geef u twintig francs per jaar.
--Twintig francs!
--Dat is een goede som en ik betaal u zelfs vooruit; gij krijgt vier klinkende achterwielen en ge zijt van het kind af.
--Maar als ik het houd, zal het armbestuur mij meer dan tien francs per maand betalen.
--Zeg liever zeven of acht, ik ken de prijzen; maar gij moet hem ook te eten geven.
--Hij zal werken.
--Als gij meendet, dat hij tot werken in staat was, zoudt gij hem niet van de hand doen. Men neemt geen kinderen van het gesticht op om hun jaargeld, maar alleen om hun werk; men maakt arbeiders van hen, die betalen en niet betaald worden. Bovendien, zoudt ge hem wel bij u houden, als hij u in eenig opzicht van dienst kon wezen.
--In ieder geval, zou ik dan de tien francs hebben.
--En zoo het bestuur hem, in plaats van aan u, aan een ander gaf dan zoudt gij in het geheel niets hebben; wanneer ik hem neem, loopt gij die kans niet: gij behoeft uw hand maar uit te steken.
Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een lederen beurs te voorschijn, waaruit hij vier zilverstukken nam, die hij rinkelend op tafel wierp.
--Vergeet niet, riep Barberin, dat het kind eenmaal ouders hebben zal.
--Wat doet er dat toe?
--Dat het stellig niet onvoordeelig zal zijn voor hen, die hem opgevoed hebben; als ik daar ook niet op gerekend had, zou ik hem nooit tot mij hebben genomen.
Die woorden van Barberin: "Als ik niet op zijn ouders gerekend had, zou ik hem nooit tot mij genomen hebben," boezemden mij nog grooter afkeer voor hem in. Wat een slechte man was hij toch!
--En omdat gij thans niet meer op de ouders rekent, hernam de grijsaard, zet gij hem op straat. Tot wien zullen de ouders zich dan wenden, wanneer zij komen opdagen? tot u, niet waar, en niet, tot mij, dien zij niet kennen.
--En als gij ze terugvindt?
--Laten we dan afspreken, dat wanneer die ouders komen, wij de winst samen zullen deelen; dan geef ik u dertig francs.
--Stel veertig.
--Neen, voor de weinige diensten, die hij mij bewijzen zal, kan ik u dat niet geven.
--En welke diensten moet hij u bewijzen? wat zijn beenen betreft, die zijn uitmuntend en zijn armen evenzoo, dus blijf ik bij hetgeen ik gezegd heb. Maar waartoe acht gij hem dan in staat?
De oude man zag Barberin eenigszins spottend aan, terwijl hij zijn glas met langzame teugen leegdronk.
--Om mij gezelschap te houden, zeide hij; ik word oud en 's avonds na een vermoeienden dag, als het slecht weer is, ben ik dikwijls zwaarmoedig; hij zal mij dan eenige afleiding bezorgen.
--Dat zullen zijn beenen stellig wel kunnen verdragen.
--Toch niet lang, want hij zal moeten dansen, springen en loopen en wanneer hij geloopen heeft, zal hij weder moeten springen; kortom hij zal deel uitmaken van het gezelschap van signor Vitalis.
--En waar is uw gezelschap?
--Ik ben signor Vitalis, zooals ge ongetwijfeld reeds geraden zult hebben; ik zal u mijn gezelschap voorstellen, daar gij verlangt er kennis mede te maken.
Terwijl hij dit zeide, maakte hij zijn schapevacht los en het vreemde dier, dat hij onder zijn linkerarm bewaarde, kwam in zijn hand. Dat dier had telkens zijn vacht in beweging gebracht, maar het was geen hondje, zooals ik eerst gemeend had.
Wat voor soort dier kon dat wezen?
Was het wel een dier?
Ik wist niet welken naam ik geven moest aan dat zonderlinge schepsel, dat ik voor de eerste maal zag. Met de grootste verbazing stond ik het aan te staren.
Het droeg een rood rokje met goud-galon afgezet, maar zijn armen en beenen waren naakt, want het waren armen en beenen en geen pooten, zij waren echter met een zwarte en geen blanke of roode huid bedekt.
Evenzoo was zijn kop, zoo groot als een gebalde vuist, pikzwart; zijn gelaat was breed en kort, een wipneus met wijd opengespalkte neusgaten en gele lippen; maar wat mij het meest van alles trof, waren de beide oogen, die zeer dicht bij elkander stonden, groote levendigheid verrieden en glinsterden als een paar spiegeltjes.
--O, wat een leelijke aap! riep Barberin uit.
Dat woord deed mij van mijne verbazing bekomen, want al had ik nog nooit een aap gezien, ik had er dikwijls over hooren spreken. Het was dus geen zwart kind, dat voor mij stond; het was een aap.
--Dat is de hoofdpersoon van mijn troep, zeide Vitalis, dit is de heer Joli-Coeur.
1 comment