Maar bij mij was dit niet het geval. Ik was uitgeput. Mijn lichamelijke vermoeidheid gevoegd bij mijn verdriet, had al mijn krachten geëischt.
Ik sleepte mijn beenen voort en het kostte mij zelfs groote inspanning om mijn meester te volgen. Toch durfde ik niet vragen om weder uit te rusten.
--Uw klompen maken u stellig moe, zeide hij, te Ussel zal ik schoenen voor u koopen.
Die woorden gaven mij nieuwen moed.
Schoenen toch was altijd mijn vurigste verlangen geweest. De zoon van den burgemeester en van den herbergier droegen schoenen, zoodat zij des zondags, als zij in de mis kwamen, bijna onhoorbaar over den steenen vloer liepen, terwijl wij, boeren, met onze klompen een geweldig leven maakten.
--Is Ussel nog ver?
--Dat is een woord uit uw hart, antwoordde Vitalis lachend; gij wilt dus gaarne schoenen hebben? Nu, ik beloof je ze, met spijkers in de zolen zelfs. En ge zult ook een fluweelen broek krijgen en een jas en een hoed. Dat zal uw tranen wel doen opdrogen, hoop ik, en uw beenen geven, om de overige zes mijlen af te leggen.
Schoenen met spijkers! Dat is heerlijk! Schoenen waren reeds voor mij een wonder, maar toen ik van spijkers hoorde, vergat ik mijn verdriet.
Neen, zeker mijn meester was geen slecht mensch.
Zou een slecht mensch er aan gedacht hebben, dat mijn klompen mij konden hinderen?
Schoenen. Schoenen met spijkers! Een fluweelen broek! Een jas! Een hoed!
O, als vrouw Barberin mij zag, wat zou zij dan in haar schik wezen, wat zou zij trotsch op mij zijn!
Hoe jammer dat Ussel nog zoo veraf was.
Ondanks de schoenen en den fluweelen broek, die aan het eind der zes mijlen mijn loon zouden zijn, scheen het mij toch nog een geduchte wandeling toe.
Gelukkig kwam het weer mij te hulp.
De hemel, die sedert ons vertrek onbewolkt was geweest, begon langzamerhand te betrekken en weldra viel een motregen, die wel niet zou ophouden.
De schapevacht beschutte Vitalis voldoende en zij kon ook Joli-Coeur beschermen, die bij den eersten droppel terstond zijn schuilplaats had opgezocht. Maar de honden en ik, die geen mantel of iets dergelijks hadden, waren weldra druipnat; de dieren konden zich van tijd tot tijd nog eens afschudden, maar dit middel stond mij niet ten dienste: ik moest voortloopen onder een vracht, die mij bijna verpletterde en mij ijskoud maakte.
--Zijt gij spoedig verkouden? vroeg hij mij.
--Dat weet ik niet, ik geloof niet, dat ik ooit verkouden was.
--Goed, goed; er is toch iets goeds in u. Maar ik wil u niet noodeloos blootstellen; wij zullen vandaag niet verder gaan. Daar ginds ligt een dorp en daar zullen wij den nacht doorbrengen.
Maar er was geen herberg in dat dorp en niemand wilde een onderkomen geven aan een zwerveling, die een kind en drie vuile honden bij zich had.
--Wij hebben geen slaapplaats, zeide men, en men wierp de deur voor onzen neus dicht. Wij gingen van het eene huis naar het andere, zonder dat iemand ons opende.
Zouden wij dan toch genoodzaakt wezen om zonder even te rusten, de vier mijlen af te leggen, die ons nog van Ussel scheidden? Het werd nacht en de regen deed ons verstijven; het was of mijn beenen stokstijf zouden blijven staan.
O, dat heerlijk huis van moeder Barberin!
Eindelijk wilde een boer, die wat menschlievender was dan de anderen, ons wel zijn schuur afstaan. Maar voor hij ons binnenliet, stelde hij tot voorwaarde, dat wij geen licht mochten aansteken.
--Geef mij uw lucifers, zeide hij tot Vitalis, ik zal ze u morgen, bij uw vertrek, teruggeven.
Wij hadden nu ten minste een dak, dat ons beschutten kon en de regen zou niet op ons nedervallen.
Vitalis was een bedachtzaam man, die zonder de noodige levensbehoeften nooit op reis zou gaan. In den ransel, dien hij op zijn rug droeg, had hij een groote snede brood, die hij in vier stukken brak.
Toen zag ik voor de eerste maal hoe hij gehoorzaamheid en tucht wist te handhaven.
Terwijl wij van de eene deur naar de andere dwaalden, om een nachtverblijf te zoeken, was Zerbino een huis binnengeloopen, waaruit hij terstond weder te voorschijn was gekomen met een korst brood in zijn bek. Vitalis had toen maar één woord gezegd.
--Denk er aan. Tot vanavond, Zerbino.
Ik dacht niet meer aan den diefstal, tot op het oogenblik, dat mijn meester het brood verdeelde. Zerbino liet den kop hangen.
Wij waren op twee bossen varen naast elkander gezeten met Joli-Coeur tusschen ons; de drie honden lagen voor ons uitgestrekt. Capi en Dolce hielden de oogen strak op hun meester gevestigd.
Zerbino daarentegen lag met zijn kop op den grond en met hangende ooren.
--Laat de dief zich verwijderen, zeide Vitalis op bevelenden toon, en in een hoek gaan liggen; hij gaat zonder eten naar bed.
Zerbino verliet terstond zijn plaats en kroop in den hoek, dien zijn meester hem aanwees; hij ging onder een hoop stroo liggen en wij zagen hem niet meer, maar hoorden hem telkens zacht kreunen.
Toen dit gebeurd was, reikte Vitalis mij het brood en terwijl hij het zijne at, deelde hij aan Joli-Coeur, Capi en Dolce hun porties uit.
De laatste maanden was ik bij vrouw Barberin niet verwend; toch scheen deze verandering mij zeer wreed.
Hoe heerlijk was het hoekje bij den haard; met welk een genot zou ik onder mijn lakens gekropen zijn, terwijl ik het dek over mijn neus haalde!
Maar helaas! er kon geen sprake zijn van lakens of van dek en wij mochten blijde wezen, dat wij een ligplaats van stroo hadden.
Uitgeput van vermoeienis, met voeten als versteend, rilde ik van koude in mijn natte kleederen.
Het was nu donker en nacht geworden, maar ik dacht niet aan slapen.
--Uw tanden klapperen, zeide Vitalis, hebt gij het koud?
--Een beetje.
Ik hoorde, dat hij zijn zak opende.
--Ik bezit geen fraaie garderobe, vervolgde hij, maar hier hebt gij een droog hemd en een jas waarin gij u wikkelen kunt, wanneer ge u van uw natte kleederen hebt ontdaan; gij moet dan maar onder het stroo kruipen en ik wed, dat gij wel warm zult worden en inslapen.
Toch werd ik niet zoo spoedig warm, als Vitalis wel had gemeend; nog langen tijd lag ik te woelen en mij op mijn stroo te keeren en te wenden, te pijnlijk en te ongelukkig om in slaap te geraken.
Zou het voortaan iederen dag zoo wezen? Zonder ooit te rusten in den regen loopen, in een schuur slapen, van koude bibberen en tot avondeten niets anders krijgen dan een stukje droog brood, en niemand om mij te beklagen, niemand om mij lief te hebben, geen moeder Barberin?
Terwijl ik hierover lag te peinzen met een bezwaard gemoed en de oogen vol tranen, voelde ik eensklaps een warmen adem over mijn gelaat glijden.
Ik strekte de hand uit en voelde het kroezige haar van Capi.
Hij was mij stil genaderd en kroop behoedzaam voort tusschen de varen; hij snoof zachtkens; zijn adem streek mij langs het gelaat en over mijn haren.
Wat wilde hij?
Hij strekte zich op het stroo uit en begon mijn hand te likken.
Getroffen door deze liefkoozing, richtte ik mij half op en drukte hem een kus op zijn kouden neus.
Hij gaf een onderdrukten kreet en legde toen eensklaps zijn poot in mijn hand, zonder zich verder te bewegen.
Ik vergat toen mijn vermoeidheid en mijn verdriet; mijn toegeknepen keel ontspande zich weder; ik haalde weer adem; ik was niet meer alleen: ik had een vriend.
VI.
MIJN EERSTE OPTREDEN.
Den anderen morgen begaven wij ons reeds vroeg op weg.
Het regende niet meer; het was een effen blauwe lucht, en, dank zij den harden wind, die gedurende den nacht was opgestoken, waren de wegen vrij schoon. De vogels zongen lustig in het geboomte en de honden sprongen vroolijk om ons heen. Van tijd tot tijd zette Capi zich op zijn achterpooten en blafte mij aan; ik begreep zeer goed wat dit te beduiden had.
--Houd maar moed, houd maar moed, beteekende het.
Want hij was een zeer verstandige hond, die alles begreep en zich zeer verstaanbaar wist te maken. Dikwijls heb ik hooren beweren, dat hem het spreken slechts ontbrak. Maar dat heb ik nooit gedacht. In zijn staart alleen had hij meer geest en welsprekendheid dan vele menschen in hun tong of oogen. In ieder geval hebben wij nooit aan woorden behoefte gevoeld; van den eersten dag af, hebben we elkander terstond begrepen.
Daar ik nooit mijn dorp verlaten had, was ik zeer nieuwsgierig om een stad te zien.
Ik moet evenwel bekennen, dat Ussel mij in het minst niet trof. De oude huizen met hun torentjes, die zeer waarschijnlijk oudheidkundigen in verrukking zouden brengen, lieten mij geheel onverschillig.
Het is waar, ik zocht in die huizen ook volstrekt niet het schilderachtige.
Eén gedachte slechts bezielde mij: voor niets anders had ik oogen dan voor een schoenmakerswinkel.
Mijn schoenen, de schoenen, die Vitalis mij beloofd had, zouden thans spoedig aan mijn voeten zijn.
Waar was de heerlijke winkel, die ze mij leveren zou?
Dien winkel zocht ik: het overige, torens, daken en gevels, niets boezemde mij eenig belang in.
Het eenige wat ik mij dan ook van Ussel nog herinner, is die sombere bedompte winkel in de nabijheid van de markt. Voor de deur stonden oude geweren, een jas met zilveren epauletten, eenige lampen en een groote mand met een menigte verroeste sloten en sleutels.
Wij moesten drie trapjes afdalen om in den winkel te komen; wij kwamen toen in een groot vertrek, waarin het zonlicht stellig nooit was doorgedrongen, sedert het dak op het huis gezet was.
Hoe was het mogelijk, dat zulke fraaie dingen als schoenen op zulk een afschuwelijke plaats verkocht werden!
Vitalis wist echter best wat hij deed, toen hij dezen winkel uitkoos en spoedig smaakte ik het genot van schoenen met spijkers te mogen aantrekken, die wel tienmaal zoo zwaar wogen als mijn klompen.
Hiertoe bepaalde zich de edelmoedigheid van mijn meester niet; hij kocht mij een blauw fluweelen jas, een bombazijnen broek en een kastoren hoed; kortom alles wat hij mij beloofd had.
Ik zou een fluweelen jas krijgen, ik, die tot nu toe niets dan katoen had gedragen, en schoenen, en een hoed! en ik had tot hoofddeksel nooit anders dan mijn haren gehad; hij was bepaald de beste man der wereld, ongetwijfeld de edelste en rijkste.
Het fluweel was, wel is waar, eenigszins vergaan en het bombazijn wat versleten; ook kon men moeielijk de kleur meer onderscheiden van het kastoor, zoozeer had het door den regen en het stof geleden; maar verblind door zooveel pracht, was ik ongevoelig voor de gebreken, die zich onder den glans verscholen. Ik verlangde vurig om die nieuwe kleederen aan te trekken, maar vóór ik ze aantrok deed Vitalis ze een verandering ondergaan, die mij innig leed deed.
Toen wij in de herberg terugkwamen, haalde hij een schaar uit zijn tasch te voorschijn en sneed de beide pijpen van mijn broek af, ongeveer op de hoogte van de knieën.
Terwijl ik hem met verbazing gadesloeg, zeide hij:
Dit is het eenige middel om u niet op iedereen te doen gelijken. Wij zijn in Frankrijk en nu kleed ik u als een Italiaan; wanneer wij naar Italië gaan, wat zeer wel mogelijk is, dan kleed ik u als een Franschman.
Deze uitlegging deed mij niet van mijn verbazing bekomen.
--Wat zijn wij? Kunstenmakers niet waar? komediespelers, die door hun uiterlijk de aandacht moeten trekken. Meent gij, dat wanneer wij zoo straks als eerzame burgers gekleed naar de een of andere publieke plaats gaan, iemand voor ons zou blijven stilstaan om ons aan te kijken? Neen, niet waar? Weet, dat in het leven schijn dikwijls noodzakelijk is; 't is jammer, maar wij kunnen er niets aan doen.
Zoo veranderde ik dus van een Franschman, die ik 's morgens was, 's avonds in een Italiaan.
Mijn broek reikte slechts tot aan mijn knieën; Vitalis bond daaronder mijn kousen vast met roode banden, die verscheidene malen over mijn beenen werden gekruist; ook mijn hoed werd met gekleurd lint en eenige gemaakte bloemen versierd.
Ik weet niet wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik me zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na mij geruimen tijd te hebben opgenomen, reikte mij zeer voldaan een poot.
De goedkeuring, welke Capi aan mijn gedaanteverwisseling schonk, deed mij vooral genoegen, omdat Joli-Coeur, terwijl ik mij in mijn pakje stak, vóór mij op den grond was gaan liggen en aanhoudend mijn gebaren in het overdrevene had nagebootst. Toen mijn toilet gemaakt was, had hij zijn voorpooten in de zijde gezet, zijn kop in den hals geworpen en telkens een spottend gelach doen hooren.
Ik heb meermalen hooren zeggen, dat het een wetenschappelijk vraagstuk is of apen kunnen lachen.
1 comment