Ze zouden haar om twaalf uur in Pulteney Street komen ophalen en met de woorden: ‘Denk eraan… twaalf uur’, nam ze afscheid van haar nieuwe vriendin. Van haar andere, haar oudere, haar vastere vriendin, Isabella, met wier trouw en waarde ze nu twee weken ervaring had, had ze gedurende de hele avond nauwelijks iets gezien. Hoewel ze ernaar verlangde haar op de hoogte te brengen van haar geluk, onderwierp ze zich opgeruimd aan de wens van meneer Allen die hen vrij vroeg deed vertrekken en blijde gedachten dansten door haar hoofd, zoals zíj, zittend in de koets, meedanste, de hele weg naar huis.
11
De volgende dag bracht een zeer matige ochtend; de zon deed slechts enkele pogingen om te verschijnen en Catherine trok hieruit de conclusie dat al haar wensen in vervulling zouden gaan. Een zonnige ochtend zo vroeg in het jaar zou volgens haar doorgaans in regen overgaan, maar een bewolkte voorspelde verbetering in de loop van de dag. Ze deed een beroep op meneer Allen om haar verwachting te bevestigen, maar aangezien hij zijn eigen luchten en barometer niet bij de hand had, weigerde hij met enige stelligheid zon te beloven. Ze deed een beroep op mevrouw Allen en mevrouw Allen was positiever. ‘Ze twijfelde er geen moment aan dat het een schitterende dag was, als de wolken maar zouden verdwijnen en de zon zou, blijven schijnen.’
Om ongeveer elf uur, echter, viel Catherines waakzame blik op enkele kleine regendruppels op het raam en een: ‘O, lieve hemel, ik ben echt bang dat het nat wordt’, ontsnapte haar op uiterst moedeloze toon.
‘Dat had ik al verwacht’, zei mevrouw Allen.
‘Geen wandeling voor mij vandaag,’ zuchtte Catherine, ‘maar misschien zet het niet door of klaart het op voor twaalf uur.’
‘Misschien gebeurt dat wel, lieve kind, maar dan zal het zo modderig zijn.’
‘O, dat is niet belangrijk! Ik vind modder nooit erg.’
‘Ja,’ antwoordde haar vriendin onverstoorbaar, ‘ik weet dat je modder nooit erg vindt.’
Na een korte stilte zei Catherine, die uit een raam stond te kijken: ‘Het giet steeds harder!’
‘Zeg dat wel. Als het blijft regenen, zullen de straten erg nat zijn.’
‘Ik zie al vier paraplu’s. Wat heb ik een hekel aan paraplu’s!’
‘Het zijn onhandige dingen om te dragen. Ik geef te allen tijde de voorkeur aan een draagstoel.’
‘Het leek zo’n mooie ochtend te worden! Ik was er zo van overtuigd dat het droog zou zijn!’
‘Inderdaad, dat zou iedereen verwacht hebben; er zullen maar weinig mensen in de Koerzaal zijn als het de hele ochtend blijft regenen. Ik hoop dat meneer Allen zijn overjas aantrekt als hij weggaat, maar ik betwijfel sterk of hij dat zal doen, want hij doet alles ter wereld liever dan naar buiten gaan met een overjas; ik begrijp niet waarom hij er zo’n hekel aan heeft, het moet zo comfortabel zijn.’
De regen bleef vallen; snel, maar niet dicht. Catherine liep elke vijf minuten naar de klok, elke keer dreigend dat ze, als het nog vijf minuten langer zou regenen, de zaak als hopeloos zou beschouwen. De klok sloeg twaalf en het regende nog steeds.
‘Ik denk niet dat je kunt gaan, lieve kind.’
‘Ik wanhoop nog niet. Ik geef het niet op voor het kwart over twaalf is. Dit is typisch de tijd van de dag waarop het meestal opklaart en ik denk dat het er iets lichter uitziet. Goed, het is twintig minuten over twaalf en nu geef ik het echt helemaal op. Ach, hadden we maar zulk weer als ze in Udolpho hadden, of op zijn minst zoals in Toscane en het zuiden van Frankrijk, op de avond dat St Aubin stierf, zulk prachtig weer!’
Om half één, toen Catherines bezorgde aandacht voor het weer voorbij was en ze geen enkel profijt meer kon verwachten van verbetering, begon de lucht vrijwillig op te klaren. Ze werd flink verrast door een zwakke zonnestraal en keek om zich heen. Het wolkendek begon te breken en ze liep naar het raam om dit vreugdevolle verschijnsel gade te slaan en aan te moedigen. Tien minuten later was duidelijk dat het een zonnige middag zou worden en werd de mening van mevrouw Allen gerechtvaardigd, die ‘steeds had gedacht dat het zou opklaren’. Maar of Catherine nog steeds haar vrienden kon verwachten, of de regen voor juffrouw Tilney niet te veel was geweest om zich buiten te wagen, was nog maar de vraag.
Het was te modderig voor mevrouw Allen om haar man naar de Koerzaal te vergezellen; dus ging hij in zijn eentje op weg en Catherine had hem nauwelijks nagekeken tot hij de straat uit was of haar aandacht werd getrokken door de komst van dezelfde twee open rijtuigen, met daarin dezelfde drie mensen die haar een paar ochtenden daarvoor zo hadden verrast.
‘Isabella, mijn broer en meneer Thorpe, nee maar! Ze komen misschien voor mij, maar ik ga niet mee; ik kan echt niet mee, want juffrouw Tilney kan nog komen, zoals u weet.’ Mevrouw Allen was het hiermee eens. John Thorpe was al snel bij hen en zijn stem nog sneller, want op de trap riep hij al tegen juffrouw Morland dat ze moest opschieten. ‘Haast u, haast u!’ terwijl hij de deur opengooide. ‘Zet onmiddellijk uw hoed op, er is geen tijd te verliezen; we gaan naar Bristol. Hoe gaat het met u, mevrouw Allen?’
‘Naar Bristol! Is dat niet erg ver weg? Maar dat doet er niet toe, want ik kan vandaag niet met u meegaan. Ik heb al een afspraak; ik verwacht elk moment een paar vrienden.’ Dit werd natuurlijk heftig afgewezen en absoluut niet als reden geaccepteerd; hij vroeg mevrouw Allen om bijval en de twee anderen kwamen binnen om hem te steunen. ‘Mijn liefste Catherine, is dit niet verrukkelijk? We zullen een heerlijke rit maken. Je mag je broer en mij voor het idee bedanken; het kwam ineens in ons hoofd op tijdens het ontbijt; ik geloof werkelijk op hetzelfde moment en we zouden al twee uur geleden zijn vertrokken als die afschuwelijke regen er niet was geweest. Maar dat geeft niet; als het donker wordt, is er maanlicht en is vast fantastisch. O, ik ben zo opgewonden van de gedachte aan wat frisse lucht en landelijke rust! Het is zoveel beter dan naar de Benedenzalen gaan.
1 comment