De Ghibellijnen blijven gedurende 7 jaar aan het roer, totdat Manfred zijne troepen moet terugroepen, en de Guelfen wederom de heerschende partij worden (1267, dus 2 jaar na Dante’s geboorte).

Nadat weldra een nieuwe democratische regeling was ingesteld, volgens welke het stadsbestuur werd uitgeoefend door prioren uit de verschillende gilden, kwam het spoedig weder tot geschillen en nieuwe partij-indeelingen. Wederom waren het de adel en de rijkere burgers (de zwarten) die zich vereenigden tegen de lagere burgerij (de witten). Ook hier zijn het weer de buitenlandsche machten, die, te hulp geroepen, de twisten tot geweldige uitbarstingen brengen, van welke Dante’s ballingschap o.a. het gevolg is.

V.

Beatrice. Het belangrijkst feit uit Dante’s leven is zijn liefde voor Beatrice Portinari, een buurmeisje.

Met grootschheid en eenvoud is deze liefde door hem zelven beschreven in het boek, genaamd „Vita Nuova.”

Men voelt het aan alles, aan elke bijzonderheid waarmede Dante dit verhaal doet, dat dit feit, men zoude zeggen iets dat iederen jonkman in meerdere of mindere mate overkomt, voor hem was de openbaring van een nieuw leven. Men kan het verhaal ervan alleen vergelijken met dàt, wat Rousseau doet in zijne Confessions van zijne ontvluchting uit het ouderlijk huis, uit Genève: hoe hij dan te voet den weg naar Turyn opgaat en de geheele natuur zich nieuw aan hem openbaart. Men voelt het: de achttiende eeuw, de oude wereld valt in ’t niet: een nieuwe morgen breekt aan.

Zoo hier bij Dante, maar nog veel grootscher en zuiverder.

Ziehier de eerste ontmoeting: Beatrice in het begin van haar negende, Dante aan het einde van zijn negende jaar:

„Zij verscheen mij gekleed in edelste verwe, nederig en eerzaam, bloed-rood, gegord en gesierd naar de wijze die haren zeer jeugdigen leeftijd betaamde. Op dat tijdstip zeg ik dat die geest des levens, dewelke in de heimelijkste kamer des harten woont, begon zoo heftig te beven, dat het geweldig bleek in de kleinste polsen; en bevende zeide hij deze woorden: „Zie een God, sterker dan ik, die, komende, mij zal overheerschen.”

Op dat tijdstip begon die levens-geest, dewelke woont in de hooge kamer, in welke alle geesten der zinnen hunne gewaarwordingen brengen, zich zéér te verwonderen, en sprekende bijzonderlijk tot de geesten des gezichts, zeide hij deze woorden: „Nu is uwe gelukzaligheid verschenen.”

Op dat pas begon de natuurlijke geest, dewelke woont in dat deel, waar ons voedsel ons wordt toegediend, te weenen, en weenende zeide hij deze woorden: „Wee mij ellendige! want vele malen voortaan zal ik belemmerd zijn.”

Van toen aan zeg ik dat de Liefde1 heer was in mijne ziel, de welke van stonde aan hem was toegewijd, en begon over mij te nemen zóó groote zekerheid en zóó groote heerschappij, door het vermogen hetwelk hem gaf mijne verbeelding, dat mij geviel te doen volkomenlijk alle zijn behagen.”

Dan van negen jaren later verhaalt Dante:

„Op den laatste van die dagen (n.l. van dat negende jaar) gebeurde het dat die bewonderenswaardige vrouwe mij verscheen, gekleed in zéér witte verwe, in het midden van twee edele vrouwen, die waren van ouderen leeftijd.

En passeerende door eene straat, keerde zij de oogen naar die zijde, waar ik was, zeer bevreesd; en door die onuitsprekelijke hoofschheid, dewelke heden wordt vergolden in de eeuwigheid, groette zij mij met zóó groote deugd, dat ik mij toen toescheen te zien alle de grenzen der zaligheid.

De ure, dat hare zoetelijkste begroetenisse tot mij kwam, was krek de negende van dien dag; en omdat dat de eerste maal was dat hare woorden zich bewogen om te komen tot mijne ooren, won ik zoo groote zoetheid, dat ik als bedronken, wegging van de luiden.”

Hier heeft de lezer eenige staaltjes van den grooten eenvoud en nauwkeurigheid, waarmede de dichter al de bijzonderheden van zijne gewaarwordingen en gevoelens verhaalt.

Hij gaat voort te vertellen hoe hij uit schroom om wereldkundig te maken wie het eigenlijk voorwerp zijner aanbidding is, eene andere jonkvrouw tot voorwendsel laat zijn van zijn liefde; wat hij gevoelt als eene jonkvrouw, die hij meermalen in Beatrice’s gezelschap had gezien, sterft en hij Beatrice’s smart daarover deelt; dàn hoe hij Beatrice’s smart deelt over den dood haars vaders; voorts hoe de dichter, zelf door eene ziekte bezocht, meer dan ooit de broosheid des levens inzag en in een droom, de ziel zijner Geliefde, als wit wolkje te midden van Hosanna-zingende engelen opwaart gedragen zag.

Ten slotte wordt Beatrice zelve inderdaad door den dood weggenomen—„wanneer de Heer der Gerechtigheid die aller-edelste opriep om te lof-zingen onder de banier van die gebenedijde koningin Maria, wier naam in allergrootste vereering was in de woorden van die zalige Beatrice.”

Van al hetgeen Dante over haar dood schrijft, wil ik alleen dit ééne stukje uit eene Canzone aanhalen:

„Beatrice is heengegaan in den hoogen Hemel,

In het Koninkrijk, waar de Engelen vrede hebben,

En verblijft met hen; en u, vrouwen, heeft zij verlaten.

Niet ontnam haar ons eenige hoedanigheid van koude,

Noch van warmte, zooals die welke de anderen wegneemt;

Maar alléén was het hare groote goêlijkheid.

Want de afglans van hare nederigheid

Passeerde de hemelen met zoo groot vermogen,

Tot zij tot verwondering bracht den eeuwigen Heer,

Zóó dat een zoet begeeren

Hem kwam om zoo groot heil tot zich te roepen;

En Hij deed haar van hier beneden tot Zich komen;

Omdat Hij zag dat dit rampzalig leven

Niet waardig was zóó edele zaak.”

Hoe Dante reeds de blikken van zijn eigen smart afwendende, maar toch geheel daarmede vervuld, de gansche wereld in een nieuw licht begint te zien, blijke uit het volgende hoofdstuk (XLI) der „Vita Nuova.”

„Na deze kwelling gebeurde het (te dien tijde dat vele lieden gingen om te zien dat gebenedijde afbeeldsel2, hetwelk Jezus Christus ons naliet tot eene gelijkenis van zijn zeer schoon gelaat, hetwelk mijne vrouwe op roemrijkste wijze aanschouwt), dat eenige pelgrims passeerden door eene straat, dewelke is bijna in het midden van die Stad, waar geboren werd, leefde en stierf die zeer edele vrouw, en zij gingen, naar het mijn toescheen, zéér in gedachten. Waarom ik, aan hen denkende, in mij zelven zeide: Deze vreemden schijnen mij van eene vèr-afgelegene plaats te zijn, en ik geloof niet, dat zij ook maar hebben hooren spreken van die vrouwe, en zij weten niets van haar; ook hunne gedachten zijn van andere zaken dan van deze-hier; daar zij wellicht denken aan hunne afwezige vrienden, dewelken wij niet kennen. Voorts zeide ik in mij zelven: „Ik weet, dat, indien zij waren van een nabij gelegen land, zij in eenige wijze ontsteld zouden schijnen, passeerende door het midden der treurende stad.” Voorts zeide ik: „Indien ik hen een weinig konde ophouden, zoude ik hen toch kunnen doen weenen vóór zij uitgingen van deze stad, omdat ik woorden zoude zeggen, die weenen konden doen wie ze ook maar zou hebben gehoord. Waarom ik, toen zij uit mijn gezicht waren weggegaan, mij voornam een sonnet te maken, waarin ik openbaarde dat wat ik in mij zelven had gezegd; en opdat het te erbarmelijker zou schijnen, nam ik mij voor te zeggen, alsof ik tot hen gesproken had; en ik zeide toen dit sonnet; hetwelk begint: zeg, pelgrims enz.

(„Ik zeide pelgrims (peregrini) volgens de ruimste beteekenis van het woord: daar pelgrims kunnen worden verstaan op twee manieren, één ruime en één enge. In een ruime beteekenis, voor zoover pelgrim (peregrino) is, al wie buiten zijn vaderland is; in enge beteekenis, verstaat men pelgrim niet dan van hem die gaat naar het huis van Sint Jacob of vandaar terugkeert.”)

„Zegt, Pelgrims, die gaat in gedachten,

Wellicht aan iet dat U niet tegenwoordig is,

Komt gij van zóó vér afgelegen volk,

Als gij met Uw uiterlijk vertoont?

Daar gij niet weent, nu gij passeert

Door het midden van die treurende stad,

Gelijk die personen, die geenszins

Schijnen te begrijpen hare droefenis.

Zoo gij staan blijft om te willen hooren,

Voor zeker zegt mij, te midden van mijne zuchten, mijn hart,

Dat gij weenende er voorts uit zoudet gaan.

Zij heeft verloren hare Beatrice,

En de woorden die ’n mensch van haar kan zeggen,

Hebben vermogen om een ander te doen weenen.”

Gij ziet hieruit, hoezeer de Dichter, de geheele wereld reeds begint te zien in het licht van zijne droefenis.

Na nog een sonnet, waarin hij reeds zegt, hoe eene zucht, door de hemelen opgestegen, ziet hoe Beatrice aldaar zelve lichtende de eer der andere zaligen ontvangt en hoe die zucht, bij hem teruggekeerd, hem dingen verhaalt, haast te teeder om te verstaan, besluit hij de Vita Nuova met het volgende kapittel, waarin hij het maken van zijn gedicht voorspelt:

Vita Nuova XLIII. „Na dit sonnet verscheen mij een verwonderlijk gezicht, in hetwelk ik dingen zag, die mij deden voornemen, niet meer te zeggen van die Beatrice, tot dat ik meer harer waardig zou kunnen handelen van haar. En om daartoe te geraken beijver ik mij zooveel ik kan, zooals zij waarachtiglijk weet. Zoodat, indien het ’t behagen zal zijn van Dengene, door Wien alle dingen leven, dat mijn leven nog eenige jaren voortduurt, ik dingen hoop te zeggen van haar die nog nooit van eenige vrouw zijn gezegd.

En voorts behage het aan Dengene, die is Heer der hoofschheid, dat mijne ziel moge heengaan om te zien den roem van hare Vrouwe, dat is van die gebenedijde Beatrice, die loffelijk zich spiegelt in het aangezicht Desgenen, Die is door alle eeuwigheden gebenedijd.”

1 Liefde, Amore is in het Italiaansch mannelijk. Ik heb dit in het hollandsch ook aldus behouden.

2 Bedoeld is de zweet-doek, aan welke Christus op den kruisgang zich het gelaat afveegde en waarin de gelijkenis daarvan achterbleef.

Eerste Zang.

Inleiding tot het geheele Werk.

Des Dichters ontmoeting met de schim van Virgilius.

1 Op het midden van den weg onzes levens, hervond ik mij in een donker woud, omdat de Rechte Weg verloren was.

4 Wee, hoe harde zaak is het te zeggen hoe het was dat woeste, stekelige en onbegaanbare woud, dat in de gedachte mij de vrees hernieuwt.

7 Zoo bitter is het, dat weinig bitterder is de dood: maar om te handelen van het Goed, dat ik daar vond, zal ik spreken, van de andere dingen, die ik daar gewaar werd.

10 Ik weet niet wèl te herzeggen, hoe ik er binnen gekomen ben; zóó vol was ik van slaap op dat tijds-punt, toen ik den Waarachtigen Weg verliet.

13 Maar nadat ik aan den voet van een heuvel was gekomen, daar waar die vallei eindigde, die mij het hart met vrees had gestoken,

16 oogde ik naar omhoog en ik zag zijne schouderen reeds bekleed met de stralen van die planeet, die ’n ander recht leidt op alle wegen.

19 Toen was de vrees een weinig gestild, die in het meer mijns harten den nacht verduurd had, dien ik in zoo groote erbarmelijkheid had doorgebracht.

22 En zooals degene, die, met benauwden adem uit de zee aan den oever gekomen, zich omwendt naar het gevaarlijke water, en spiedt;

25 zóó wendde mijn geest, die nog vluchtende was, zich weer terug om den doorweg te bezien, die geen persoon levend laat.

28 Nadat ik het vermoeide lichaam daar had doen uitrusten hernam ik de reis door het verlaten oord, zóodat de staande voet altijd de laagste was.

31 En zie, omtrent bij het beginnen der helling, een lichte en zeer vlugge losch, die gedekt was met gevlekten pels.

34 En hij ging me niet weg voor mijn gezicht; maar hinderde zóózeer mijnen gang, dat ik, om terug te gaan, mij meerdere keeren keerde.

37 De tijd was in het begin van den morgen; en de zon verrees met die sterren, die met hem waren, wanneer de goddelijke liefde

40 voor het eerst deze fraaie dingen bewoog; zoodat, om goed te hopen van dat wilde dier met het kakel-bonte vel, aanleiding mij waren

43 het uur des daags en het zoete saisoen: maar niet zóó dat geen vreeze mij zou gegeven hebben het gezicht, dat mij verscheen, van eenen leeuw.

46 Deze docht mij dat tegen mij kwam met hoogen kop en met dollen honger; zoodat me docht dat de lucht er van sidderde.

49 En eene wolvin, die met alle begeerten scheen belast in hare magerheid, en vele menschen reeds in verdriet deed leven.

52 Deze bezorgde mij zoo groote zwarigheid door de vreeze, die uitging van haar gezicht, dat ik de hoop op de hoogte verloor.

55 En gelijk is degene, die gaarne wint, en de tijd komt die hem doet verliezen, zoodat hij in alle zijne gedachten weent en zich bedroeft;

58 zóó maakte mij dat rustelooze beest, dat, mij tegenkomend, bij weinig tegelijk mij terug-drong daarheen waar de zon zwijgt.

61 Terwijl ik in de laagte terug-viel, had zich voor mijne oogen vertoond, een die door lang stil-zwijgen sprakeloos scheen.

64 Wanneer ik dezen in de groote woestenij zag, toen: „Erbarm u mijner,” riep ik tot hem: „wat gij ook zijt, of schim of wezenlijk mensch.”

67 Hij antwoordde mij: „Geen mensch; mensch was ik voorheen, en mijne ouders waren Lombarden, en beider vaderstad was Mantua.

70 Ik werd geboren onder Julius, hoewel het te laat was; en ik leefde te Rome onder den goeden Augustus, ten tijde der valsche en leugenachtige goden.

73 Dichter was ik en ik zong van dien rechtvaardigen zoon van Anchises, die van het Trojaansche land kwam, nadat het trotsche Ilium verbrand was.

76 Maar gij, waarom keert gij naar zoo groote verdrietelijkheid terug? Waarom bestijgt gij niet den vermakelijken berg, die begin en aanleiding is van alle vreugde?”

79 „O! zijt gij die Virgilius en die bron, die zoo milden stroom van spreken vergiet?” antwoordde ik hem met beschaamd voorhoofd.

82 „O eer en licht der andere dichters, dat nu mijn lange studie en mijn groote liefde (bij u) gelden, die mij uw boekrol hebben doen doorzoeken.

85 Gij zijt mijn meester en mijn leidsman; gij alleen zijt het, van wien ik den schoonen stijl genomen heb, die mij eere gemaakt heeft.

88 Zie het beest, voor hetwelk ik mij keerde: help mij daartegen, befaamde wijze, daar het mij aderen en polsen doet trillen.”

91 „Het past u eenen anderen weg te houden,” antwoordde hij, toen hij zag dat ik weende: „indien gij uit dit woeste oord wilt ontkomen;

94 daar dit beest, om het welk gij schreeuwt, ’n ander niet langs zijnen weg laat doorgaan, maar hem zoozeer belemmert dat hij hem doodt.

97 En het heeft zoo slechten en schuldigen aard, dat het nooit zijn begeerig willen verzaakt, en na de voedering meer honger heeft dan te voren.

100 Velen zijn de dieren, met wie zij zich paart, en nog meerderen zullen het er zijn, totdat de Hazewind zal komen, die het zal doen sterven van pijn.

103 Deze zal zich niet voeden met stof of klatergoud, maar met wijsheid, liefde en deugd, en zijne geboorte zal zijn tusschen vilt en vilt.

106 Van dit vernederd Italië zal hij het heil worden, voor hetwelk de maagd Camilla, Euryalus en Turnus en Nisus in wonden gestorven zijn.

109 Hij zal haar nàzetten door alle hoeven, tot hij haar in de Hel zal hebben teruggebracht, van waar de Eerste Nijd haar heeft uitgezonden.

112 Van waar ik voor uw best-wil denk en oordeel dat gij mij volget, en ik zal uw gids zijn en ik zal u van hier trekken door de eeuwige plaats,

115 waar gij het wanhopig getier zult hooren, waar gij de treurende geesten zult zien van voorheen, daar elk den tweeden dood beweent.

118 En gij zult zien degenen, die tevreden zijn in het vuur, omdat zij hopen te komen, wanneer het ook zij, bij de gelukzalige volkeren.

121 Tot dewelken, indien gij voorder tot hen zult willen opstijgen, daartoe zal er eene ziel zijn waardiger dan ik; met haar zal ik u laten bij mijn scheiden;

124 daar die Keizer, die daarboven regeert, òmdat ik rebellisch was aan zijne wetten, niet wil dat men tot Zijne stad door mij komt.

127 In alle deelen heerscht hij en dáár is hij koning, daar is zijne stad en zijn hooge zetel: o gelukkig degene, dien hij daar uitverkiest!”

130 En ik tot hem: „Dichter, ik vraag u bij genen God, dien gij niet gekend hebt, òpdat ik dit kwaad en erger ontvluchte,

133 dat gij mij leidet daar waar gij zeidet, zoo dat ik zie de Poort van Sint Pieter, en diegenen, die gij als zoo bedrukt voorsteldet.”

136 Toen schreed hij voort en ik hield mij achter hem.

Tweede Zang.

Vervolg der algemeene Inleiding; hoe Virgilius den lafhartigen Dante bestraft en bemoedigt door een verhaal van wie hem heeft gezonden; en hoe Dante zich ten slotte aan de leiding van den in het Heidendom gestorvene overgeeft.

1 De dag ging heen, en de bruine lucht nam de zielen, die op de aarde zijn, weg van hun bekommernissen; en ik alleen

4 bereidde mij om de warrigheid te doorstaan zoowel van den weg als van de erbarmelijkheid, welke de geest zal verhalen, die niet dwaalt.

7 O Muzen, o diepe ingeborenheid, nu helpt mij; o geest die opschreeft dat wat ik zag, hier zal uw adeldom blijken.

10 Ik begon: „Dichter, gij die mij leidt, schouw mijne deugdelijkheid, òf zij vermogend is, vóór gij mij aan den hoogen gang vertrouwt.

13 Gij zegt dat de vader van Silvius, nog verderfelijk tot onsterfelijk leven ging en zinnelijk was.

15 Daarom, indien de Tegenstander van alle kwaad hem hoffelijk was, denkend het hooge uitwerksel, dat moest uitgaan van hem en het wie en het wat,

19 dan dunkt hij niet onwaardig aan den man van verstand; daar hij van het al-voedend Rome èn van hare heerschappij in den vasten Hemel des Lichts tot vader gekoren was:

22 welke beide (om de waarheid te willen zeggen) gevestigd werden voor de heilige plaats, waar zetelt de opvolger van hun grooteren Petrus.

25 Op dien tocht, waarvan gij hem den roem geeft, vernam hij dingen, die oorzaak werden van zijne overwinning en van den pauselijken mantel.

28 Voorts ging daarhenen het Uitverkoren Vat, om van daar vertroosting te halen voor dat geloof, hetwelk het beginsel is voor den weg der redding.

31 Maar ik, waarom daar te komen? Of wie staat het toe? Geen Aeneas, geen Paulus ben ik. Noch ik, noch een ander gelooft mij waardig daartoe.

34 Daarom indien ik mij verloop om daar te komen, vrees ik dat mijne komst dwaasheid zij; wees wijs en versta dit beter dan ik het beredeneer.”

37 En gelijk degene is, die niet wil dat wat hij gewild heeft, en door nieuwe gedachten zijn voornemen verandert, zoo dat hij zich gansch verwijdert van het beginnen;

40 tot zoo éénen maakte ik mij op die donkere helling: waardoor ik, denkende, de onderneming liet varen, die in het beginnen zoo vlug was geweest.

43 „Indien ik wel uwe woorden heb begrepen,” antwoordde die schim des Grootmoedigen; „dan is uwe ziel met lafheid besmet:

46 de welke vele malen den mensch bezwaart, zóódat zij van eenige eerlijke onderneming hem afwendt, als droch-gezichten een beest, wanneer het duistert.

49 Opdat gij u van deze vreeze bevrijdet, zal ik u zeggen, waarom ik gekomen ben en wat ik verstaan heb, op het eerste oogenblik, dat mij uwes deerde.

52 Ik was tusschen degenen, die zwevende zijn, en eene zalige en schoone Vrouwe riep mij, zóó dat ik haar vroeg te gebieden.

55 Hare oogen lichtten meer dan De Ster: en zij begon zoetelijk en zachtelijk, met engelsche stem, in hare sprake te zeggen:

58 „O hoofsche Mantuaansche ziel, van wie de faam nog in de wereld duurt, en duren zal zoolang de wereld duren zal,

61 de vriend van mij en niet van fortuin, is in het verlaten oord zoo verbijsterd in zijnen weg, dat hij van angst is omgekeerd:

64 en ik vrees, dat hij reeds zóó verdwaald is, dat ik te laat voor zijn onderstand ben opgestaan, naar hetgene ik van hem in den Hemel heb gehoord.

67 Wel òp nu en met uwe wel-voorziene sprake en met dat wat hij noodig heeft voor zijn bevrijden, help hem zóó dat ik er van getroost zij.

70 Ik ben Beatrice, die u doe gaan: ik kom van die plaats waarhenen ik weder te keeren begeer: en Liefde bewoog mij, die mij ook doet spreken.

73 Wanneer ik weder voor mijnen Heere zal zijn, zal ik mij dikwijls bij Hem over u beroemen.” Toen zweeg zij en voorder begon ik:

76 „O vrouw van dat vermogen, door hetwelk alleen de menschelijke soort te boven gaat al wat omvat is door dien hemel, wiens ommetrekken de kleinste zijn,

79 zóózeer gevalt mij uw bevel dat het gehoorzamen, ook indien het reeds (in uitvoering) ware, mij te traag is: gij hebt niet meer van noode mij uwe begeerte te openbaren.

82 Maar zeg mij de reden, dat gij u niet ontziet hier beneden in dit midden-punt af te dalen uit die ruime plaats, waarhenen te keeren gij (van begeerte) brandt.”

85 „Vermits gij dit zoo grondig verlangt te weten, zal ik u kortelijk zeggen,” antwoordde zij mij: „waarom ik niet vrees hier binnen te komen.

88 Vreezen moet men alleen die dingen, welke vermogen hebben iemand kwaad te doen; de andere niet, omdat zij niet vreeselijk zijn.

91 Ik ben door God gemaakt—Hem de dank—zóódanig, dat uwe ellende mij niet raakt, noch vlam van dien brand mij bespringt.

94 Eene edele vrouwe is in den hemel, die zich erbarmt over dat beletsel, waarhenen ik u zend, zoodat zij hard oordeel daarboven verbreekt.

97 Deze verzocht Lucie in haar verzoek en zeide: „Nu heeft uw getrouwe u van noode, en bij u beveel ik hem aan.”

100 Lucie, vijandin van al wat wreed is, verrees en kwam tot die plaats waar ik was, die neergezeten was met Rachel, de in de oudheid (gestorvene).

103 Zij zei: „Beatrice, waarachtige eer van God, waarom komt gij niet te hulp hem, die u zoo zeer heeft bemind, dat hij door u de schare der gewonen te buiten ging?

106 Hoort gij niet de erbarmelijkheid van zijn klacht? Ziet gij, niet den dood, die hem bestrijdt aan die rivier waarmede de zee zich niet verrijkt?”

109 In de wereld waren nooit menschen zóó vlug om hun voordeel te doen en hun nadeel te ontvluchten, als ik, nadat zulke woorden gesproken waren,

112 hier om laag kwam van mijnen gelukzaligen zetel, mij vertrouwend op uw eerlijk spreken, dat u eert en hen die het hebben gehoord.”

115 Nadat zij mij aldus rede gegeven had, draaide zij weenend de lichtende oogen; waardoor zij mij vlugger maakte tot het komen:

118 en ik ben tot u gekomen zooals zij dat wilde; tegenover dat wilde dier heb ik u opgericht, hetwelk u den korten toegang tot den schoonen berg benam.

121 Dus wat is er? Waarom, waarom blijft gij staan? Waarom voedt gij zoo groote lafheid in het hart? Waarom hebt gij geen durf en geen vrijmoedigheid,

124 vermits zoodanige drie vrouwen gebenedijde om u bezorgd zijn in het hof des hemels, en mijn spreken u zoo groot goed belooft?”

127 Gelijk de bloempjes, door de nachtvorst geneigd en gesloten, wanneer de Zon ze beschijnt, zich gansch open oprichten op hunnen stengel,

130 zoo maakte ik mij op uit mijne matte krachten; en zoo goede moed liep mij in het hart, dat ik begon als een frank mensch:

133 „O erbarmingsvolle zij die mij te hulp snelde, o hoffelijke gij, die zoo snel gehoorzaamdet aan de waarachtige woorden die zij u toestak!

136 Gij hebt me door uwe woorden het hart zoo zeer met begeerte toebereid om te komen, dat ik gekeerd ben tot mijn eerste voornemen.

139 Dan ga, daar een zelfde willen van ons beiden is, gij mijn gids, mijn heer en mijn meester.” Zoo zeide ik en nadat hij zich had opgemaakt,

142 trad ik binnen langs eenen diepen en woesten weg.

Derde Zang.

1–69. De poort en het voorhof der Hel; degenen die noch goed, noch slecht zijn geweest.

70–einde. De zielen ter overvaart van den Acheron bereid. Ontmoeting met Charon.

1 „Door mij gaat men in tot de treurende stad, door mij gaat men in tot de eeuwige pijn, door mij gaat men te midden van het verlorene volk.

4 Gerechtigheid bewoog mijnen hoogen Maker, gemaakt heeft mij de goddelijke Macht, de hoogste Wijsheid en de eerste Liefde.

7 Vóór mij waren geene dingen geschapen, tenzij de eeuwige, en ik duur eeuwig: laat af van alle hoop, gij die hier binnen treedt.”

10 Deze woorden van donkere verwe zag ik geschreven aan het hoofd van eene poort; waarom ik (zeide): „Meester, hun zin is hard voor mij.”

13 En hij tot mij als een bezonnen persoon: „Hier voegt het af te laten van allen achterdocht; alle lafheid voegt het dat hier gestorven zij.

16 Wij zijn gekomen tot de plaats waar ik u gezegd heb dat gij zien zoudt de treurende volkeren, die het goede des verstands hebben verloren.”

19 En nadat hij zijne hand op de mijne had gelegd met blijd gelaat, waaraan ik mij vertroostte, bracht hij mij binnen de geheim gehoudene dingen.

22 Daar weerklonken zuchten, klachten en hooge gillen door de lucht zonder sterren, waardoor ik bij het beginnen ervan weende.

25 Verscheidene tongen, gruwelijke talen, woorden van pijn, toonen van toorn, stemmen hooge en schorre, en een geklop van handen mèt dezen,

28 maakten een gedruisch, hetwelk altijd wielt in die lucht zonder weersgesteldheid getint, gelijk het zand wielt, wanneer de wervelwind blaast.

31 En ik, wiens hoofd door verbijstering omgord was, zeide: „Meester, wat is dat hetwelk ik hoor? en welk volk is het dat zóó verwonnen schijnt in de pijn.”

34 En hij tot mij: „Deze ellendige wijze houden de droeve zielen dergenen, die leefden zonder smaad en zonder roem.

37 Zij zijn gemengd onder dien landzieken rei der engelen, die niet rebelleerden, noch trouw waren aan God, maar op zich zelven stonden.

40 De hemelen joegen ze uit, om niet (door hen) minder schoon te zijn, noch heeft de diepe Hel ze opgenomen daar de schuldigen door hen eenige reden tot roemen zouden hebben.”

43 En ik tot hem: „Meester, wat is er zoo zwaar voor hen, dat hen zoo krachtig doet weeklagen?” Hij antwoordde: „Ik zal het u zeer korteling zeggen.

46 Dezen hebben geen hoop op den dood; en hun blinde leven is zóó laag, dat zij afgunstig zijn op alle andere lot.

49 De wereld laat geen roep van hen zijn; Erbarming en Rechtvaardigheid wijst ze af; spreken wij niet van hen, maar schouw en ga voorbij.”

52 En schouwende zag ik een banier, die zoo snel in eenen kring rondliep, dat ze mij tot alle rust onbekwaam docht:

55 en daar achter kwam zóó lange sleep van menschen, dat ik niet geloofd zou hebben dat de dood er zóó velen had ònt-maakt.

58 Nadat ik er éénen had herkend, keek ik, en ik zag de gelijkenis desgenen, die uit lafheid de groote weigering had gedaan.

61 Onmiddellijk begreep ik en was ik verzekerd dat dat de schare was der landzieken, aan God ongevallig en aan Zijne vijanden.

64 Die verworpelingen, die nooit levend waren, waren naakt en zeer gestoken door muggen en wespen, die daar waren.

67 Zij besproeiden hun het gelaat met bloed, dat vermengd met tranen, aan hunne voeten door walgelijke wormen werd gegaêrd.

70 En nadat ik mij tot het verder zien had begeven, zag ik menschen aan den oever van eenen grooten stroom, waarom ik zeide: „Meester, nu vergun mij

73 dat ik wete welke ze zijn, en welke inzetting ze zoo bereid tot oversteken doet schijnen, naar ik het kan onderscheiden bij het flauwe licht.”

76 En hij tot mij: „Deze dingen zullen u bekend worden, wanneer wij onze stappen zullen hebben gezet op den doodschen oever-rand van den Acheron.”

79 Toen met de oogen beschaamd en nedergeslagen, vreezende dat mijn spreken hem bezwaarlijk was geweest, heb ik mij tot aan den stroom van spreken onthouden.

82 En zie daar tot ons komen te scheep een oude, wit door het oude haar, schreeuwende: „Wee u! slechte zielen:

85 hoopt niet ooit den hemel te zien: ik kom om u te brengen naar den anderen oever, in de eeuwige duisternissen, in het heete en in het koude:

88 en gij die hier zijt, levende ziel, scheid u af van dezen, die dood zijn.” Maar toen hij zag dat ik mij niet afscheidde,

91 zeide hij: „Langs andere wegen, door andere havenen zult gij aan den oever komen, niet hier: om over te steken, voegt het dat lichter hout u drage.”

94 En de Gids tot hem: „Charon, vertoorn u niet; aldus wordt het gewild, waar gekund wordt wat wordt gewild en meer (moet gij) niet vragen.”

97 Toen waren de wollige wangen stil van den schipper op den loodkleurigen poel, die rond de oogen raderen van vlammen had.

100 Maar die schimmen, die moede en naakt waren, verschoten van kleur en klapperden met de tanden, zoodra als zij de rauwe woorden hadden verstaan.

103 Zij vloekten God en hunne ouders, het menschelijk geslacht, de plaats, den tijd en het zaad hunner zaaiing en hunner geboorte.

106 Dan gingen zij allen te zamen, heftig weenende, naar den onherbergzamen oever, welke ieder mensch wacht, die God niet vreest.

109 Charon, de demon met oogen van vuurkool, ze wenkend, vergadert ze allen en slaat met den riem al wie zich vertraagt.

112 Zooals in den herfst de bladeren zich los-maken, het eene na het ander, totdat de tak al zijnen tooi der aarde hèr-geeft,

115 evenzoo (verging het) den kwaden zade van Adam: zij werpen zich af van die kust een voor een op de wenken (van Charon) als de vogel op des lokvogels roep.

118 Zoo gaan zij henen over het bruine water, en voor dat zij aan gindsche zijde zijn uitgestapt, vergadert zich weder aan deze zijde een nieuwe schaar.

121 „Zoon mijn,” zeide de hoofsche Meester: „degenen, die sterven in den toorn van God, zij komen hier allen te zamen van alle land;

124 en vaardig zijn zij om den stroom over te steken, omdat de Goddelijke Gerechtigheid ze prikkelt, zoodat hun vrees zich verkeert in begeerte.

127 Hier steekt nooit goede ziel over: en daarom, indien Charon zich over u vertoornt, dan kunt gij wel weten wat zijn spreken beduidt.”

130 Toen dit uitgesproken was sidderde het ongure landschap zoo krachtig, dat van den schrik mijn geest mij nog in zweet doet baden.

133 De tranenvolle aarde liet een wind los, welken bloedrood licht als van een bliksem verlichtte, hetwelk mij alle bezinning overwon;

136 en ik viel als een mensch, welken slaap bevangt.

Vierde Zang.

Eerste ommegang.

1–66. Na de overvaart van den Acheron, slapend door Dante volbracht, komt hij bij de zielen van hen die zonder schuld, doch buiten het christendom gestorven zijn.

67–einde. In een schoonen burcht bezoekt Dante de zielen der groote roemrijke Heidenen.

1 Den diepen slaap in mijn hoofd brak mij een zware donderslag, zóódat ik sidderde als iemand, die met geweld is gewekt,

4 en recht opgestaan, draaide ik het verkwikte oog in het rond en ik keek scherp om de plaats te verkennen waar ik was.

7 Waarheid is dat ik mij op de rand bevond van de smartelijke vallei des afgronds, die den donder gaart van oneindige jammerkreten.

10 Donker en diep was zij en van zoo dikke dampen vol dat ik, door den blik op den bodem te vesten, er geen enkel ding kon onderscheiden.

13 „Nu laten wij nederdalen in de blinde wereld,” begon de Dichter gansch verbleekt: „ik zal de eerste zijn en gij zult de tweede zijn.”

16 En ik die zijne kleur had opgemerkt, zeide: „Hoe zal ik gaan, wanneer gij verschrikt, gij die mijn aarzelen tot troost pleegt te zijn?”

19 En hij tot mij: „De doodspijn van de volkeren, die daar beneden zijn, verft me op het gelaat die erbarming, die gij voor vrees aanmerkt.

22 Gaan wij, daar de lange weg ons noopt.” Zoo maakte hij zich op en zoo deed hij mij binnen-treden in den eersten ommegang, die den afgrond omgordt.

25 Daar, naar wat men hooren kon, was geen klacht dan die van zuchten, welke de eeuwige lucht deden trillen:

28 en dat kwam voort van de smart zonder martelingen, die de scharen hadden, welke velen en groot waren, van kinderen, van vrouwen en van mannen.

31 De goede Meester zeide tot mij: „Gij, vraagt gij niet welke geesten dezen zijn, die gij ziet? Nu wil ik dat gij wetet vóór gij verder gaat,

34 dat zij niet hebben gezondigd: en indien zij verdiensten hebben, voldoet dat niet, daar zij geen doop hebben gehad, dewelke is de Poort van het geloof, dat gij gelooft:

37 en al waren zij vóór het Christendom, ze hebben God niet op de verschuldigde wijze aangebeden; en tot de zoodanigen behoor ook ik zelf.

40 Door zoodanige tekortkomingen en niet door een andere schuld zijn wij verloren, en slechts in zooverre gepijnigd, dat Wij zonder Hoop in BEGEERTE LEVEN.”

43 Groote smart beving mij in het hart toen ik dit verstond, omdat ik menschen van groote deugd herkende, die op dien Zoom zwevende waren.

46 „Zeg mij, mijn Meester, zeg mij, Heer,” begon ik, om zeker te zijn van dat geloof dat alle dwaling overwint:

49 „kwam hier ooit iemand uit, of door eigen verdienste of door die eens anderen, zoodat hij later zalig was?” En hij, die mijn bedektelijk spreken begreep,

52 antwoordde: „Ik was nieuw in dezen toestand, wanneer ik hier eenen Machthebbende zag komen met teeken van overwinning gekroond.

55 Hij toog van hier de schim des eersten ouders, van Abel zijnen zoon en die van Noach, van Mozes, wetgever en gehoorzame,

58 den gehoorzamen Abraham, den aartsvader, en koning David, Israël met zijn vader en zijne zonen en Rachel, voor wie hij zooveel deed

61 en andre velen; en hij maakte ze gelukzalig, en ik wil dat gij wetet dat vóór dezen geene menschelijke zielen behouden werden.”

64 En omdat hij sprak, daarom hielden wij niet op met loopen, maar wij gingen evenzeer het woud door, het dichte woud van geesten bedoel ik.

67 Nog was onze (afgelegde) weg aan deze zijde der hoogte niet lang, wanneer ik een vuur zag, hetwelk eenen halven kring op de duisternissen won.

70 Wij waren er nog een weinig van verwijderd, maar niet zoo dat ik niet voor een deel kon onderscheiden dat eerwaardige lieden die plaats bezet hielden.

73 „O Gij, die alle wetenschap en kunst eert, dezen wie zijn ze, die zoo groote eerwaardigheid hebben, die ze afscheidt van de wijze der anderen?”

76 En hij tot mij: „De eervolle naam, die van hen luidt boven in uw leven, verwerft hun in den hemel genade, welke hen zóózeer bevoorrecht.”

79 Ondertusschen werd door mij eene stem gehoord: „Eert den hoogen Dichter, zijne schimme keert weder, die verscheiden was.”

82 Toen de stem had opgehouden en stil was, zag ik vier groote schimmen tot ons naderen: een voorkomen hadden zij noch droef noch blijd.

85 De goede Meester begon tot mij te zeggen: „Bewonder genen met dat zwaard in de hand, die de (andere) drie voorgaat zóó als een vorst.

88 Dat is Homerus, oppermachtig dichter, de tweede is Horatius de satiricus, die komt, Ovidus is de derde, en Lucanus is de laatste.

91 Omdat elk (van hen) met mij overéénkomt in den naam, welken die éénstemmige stem deed hooren, doen zij mij eerbetooning en daarin doen zij wèl.”

94 Zoo zag ik zich vereenigen die schoone school van dien heer van het hooge gezang, die boven de anderen als een arend vliegt.

97 Nadat zij een weinig onder elkander hadden geredeneerd, wendden zij zich tot mij met groetend gebaar: en mijn Meester glimlachte over zóóveel (eer).

100 En nog meer eer—wel veel—deden zij mij, daar zij mij maakten (tot éénen) van hunne schare, zoodat ik de zesde was tusschen zoo hooge wijsheid.

103 Zoo gingen wij voort tot aan het licht, dingen sprekende, welke het schoon is te zwijgen, gelijk het daar schoon was ze te spreken, daar waar ik was.

106 Wij kwamen aan den voet van een edel kasteel, zeven keeren omkringd door hooge muren, rondom verdedigd door eenen schoonen stroom.

109 Dezen gingen wij over als vasten grond; door zeven poorten trad ik binnen met die wijzen; wij kwamen op eene weide, met frisch groen gewas.

112 Menschen waren daar met trage en ernstige oogen, met groot gezag in hun voorkomen; zij spraken schaars met welluidende stemmen.

115 Wij trokken ons terug naar een der zijden op eene opene plaats, licht en hoog, zoodat zij allen daar gezien konden worden.

118 Daar van rechttegenover op den groenen bank, werden mij de groote geesten vertoond, zoodat ik van ze te zien mij in mij zelven verhef.

121 Ik zag Electra met vele gezellen, onder welken ik herkende Hector en Aeneas en den Cesar gewapend met de adelaars oogen.

124 Van de andere zijde zag ik Camilla en Penthesilea; ik zag den koning Latinus, die met Lavinia, zijne dochter gezeten was.

127 Ik zag dien Brutus, die Tarquinius verjoeg, Lucretia, Julia, Marcia en Cornelia en alleen aan eenen kant zag ik Saladijn.

130 Nadat ik de oogleden een weinig had opgeslagen zag ik den Meester van degenen die weten, zitten tusschen eene school en volgelingen-stoet van filosofen.

133 Allen bewonderden hem, allen deden hem eer. Daar zag ik èn Socrates èn Plato, die vóór de anderen dichter bij hem stonden;

136 Democritus, die de wereld op het toeval zet, Diogenes, Anaxagoras en Thales, Empedocles, Heraclitus en Zeno.

139 En ik zag den goeden verzamelaar van de hoedanigheid (der kruiden), Dioscurides bedoel ik; ik zag Orpheus, Tullius en Linus en Seneca den zedeleeraar;

142 Euclides den wiskunstenaar en Ptolemaeus, Hippocrates, Ibn Sinà en Galenus, Ibn Rasch die het groote commentaar maakte.

145 Ik kan niet van allen ten volle verhalen, omdat het lange thema mij zoozeer voortjaagt, dat vele malen het zeggen te kort schiet bij de zaak.

148 Het gezelschap van zessen scheidde zich in tweeën; wel anderen weg leidt de wijze Leidsman mij òp, de rustige lucht uit, de lucht in, die siddert;

151 en ik kom in dat deel waar niet is wat licht geeft.