Hij hield
den blik ten gronde gericht en antwoordde niet anders dan door een
langzaam schudden des hoofds.
Met eenen stillen groet ging de substituut ter kamer uit en daalde de
trappen af; maar Frederic liep hem achterna, hield hem in den
benedengang staan, greep zijne hand, trok hem in eene zaal en zeide
hem met de tranen in de oogen:
"Substituut, gij beschuldigt mij in uw hart van boosheid, niet waar?
Inderdaad, ik ben grootendeels de oorzaak van al wat Jan Verhelst en
zijn arm huisgezin hebben geleden. Ik heb de lieden tegen hem
opgehitst, ik heb op zijne onmiddellijke gevangenzetting aangedrongen,
ik heb hem zijne plaats van baanwachter doen ontnemen. En nogtans vóór
het ongeluk achtte ik hem en wenschte niets meer dan hem en zijne
kinderen goed te doen! Ik kan eene verontschuldiging zoeken in mijne
overtuiging, dat Jan Verhelst plichtig was … en toch knaagt mijn
geweten, toch ben ik ontsteld, bedroefd en beschaamd, en ik wenschte
dat het mij mogelijk ware, tot welken prijs ook, het kwaad te
herstellen, dat ik deze onnoozele lieden heb aangedaan."
"Laat u dit niet zoozeer bekommeren, Frederic," antwoordde de
substituut. "Het is gemakkelijk. Zoohaast de rechter de getuigenis uws
vaders verneemt, zal hij Jan Verhelst in vrijheid doen stellen. Met
een weinig geld kunt gij hem de geledene schade vergoeden en hem zijne
smarten doen vergeten. Zoek eenen anderen post voor hem en beschut hem
onderwijl tegen allen nood. Deze lieden zijn uit natuur goed en
dankbaar; zij zullen u nog als hunnen weldoener zegenen."
"Ha, gij vertroost mij en geeft mij moed! Maar zoo ondadig wil ik niet
blijven. Ik heb wel zesmaal naar de stad kunnen loopen, om wraak tegen
Jan Verhelst te eischen. Hij was zoo gelukkig in zijnen waggon, de
eenvoudige, brave man! Kan hij zijnen post te Bolderhout niet
terugbekomen, dan zal hij er lang om treuren, wat men hem ook anders
bezorge.—Gij keert terug naar de stad, substituut?"
"Dit laat zich begrijpen."
"Onmiddellijk?"
"Zonder uitstel, Frederic. Ik begeef mij naar den onderzoekingsrechter
om een bevel van vrijstelling voor Jan Verhelst te bekomen.
Ongelukkiglijk zal de rechter op zijn buitengoed zijn. Het ligt aan de
andere zijde der stad, buiten het voorgeborcht; maar ik zal mij
haasten."
"Welnu, substituut, er is plaats in uw rijtuig. Zoo reis ik in uw
vriendelijk gezelschap. Gij zult de goedheid hebben, mij bij de
standplaats van den ijzeren weg af te zetten. Ik wil den bestuurder de
herstelling van Jan Verhelst als baanwachter gaan afsmeeken. Hij is
mijns vaders vriend en zal niet weigeren."
"Maar de nieuwe baanwachter?"
"Och, al moesten wij dien jaren lang onderhouden, totdat hij eenen
anderen goeden post heeft, wat beteekent dit in vergelijking van den
smaad en de smart, welke ik onschuldige lieden heb aangedaan?"
"Het is waar, Frederic. Wat gij zegt, komt uit een edel hart."
"Ziehier mijn voornemen, substituut. Gij zult mij een bewijs van
toegang tot de gevangenis geven. Ik zal mij haasten, en kan ik de
eerste zijn, die Jan Verhelst de goede tijding breng, het zal mij
gelukkig maken. Rijdt gij intusschen naar den onderzoekingsrechter en
kom met de vrijstelling naar de gevangenis. Vindt gij mij daar niet,
wacht op mij; want ik wil deel hebben in de verlossing van het
slachtoffer mijner noodlottige dwaling. Ga nu, substituut, doe nu in
allerhaast uw rijtuig inspannen en kom mij hier halen. Ik zal dan de
noodige voorzorgen genomen hebben om eenige uren afwezig te kunnen
zijn."
Dus sprekende, leidde hij den subtituut door den hof tot vóór het hek.
Bij zijn terugkeer ontmoette hij den hovenier en zeide hem met eene
soort van geestdrift:
"Jacob, jongen, wat ik u zeggen ga, zal u verblijden. Gij waart een
goed vriend van Jan Verhelst en gij hebt nooit willen gelooven, dat
hij schuld had aan de ramp op den ijzeren weg…."
"Ik geloof het nog niet, mijnheer," mompelde de hovenier.
"Welnu, gij hadt gelijk; mijn vader heeft gesproken. Het is Jozef, de
koetsier, die de barreelen heeft geopend. Hij had te veel gedronken en
wilde naar het verbod mijns vaders niet luisteren."
"Hoezee, hoera! Leve Jan Verhelst!" riep de hovenier, ten teeken van
blijdschap zijne muts in de hoogte werpende.
"Wees stil en luister," zeide Frederic. "De lieden van Bolderhout
hebben Jan Verhelst veel smaad aangedaan. Hij zal morgen hier
terugkeeren. Ga in het dorp rond, maak zijne onschuld bekend, opdat
hij met vriendschap en eer onthaald worde, zooals het behoort."
"Mijnheer, mijnheer, mag ik mijne goesting eens doen?" vroeg de
hovenier.
"Ja, ik wensch dat men Jan Verhelst zijn ongeluk doe vergeten."
"En indien het al eenige franken moest kosten, mijnheer?"
"Daar moogt gij niet op zien; ik geef u volle vrijheid."
"Ha, ha, het zal er stuiven, morgen!" juichte da hovenier. "Hoera,
hoera, leve Jan Verhelst!"
En met de handen in de lucht wemelende, liep hij vol blijdschap het
dorp in.
V
Het was wel elf uren in den morgen, als Mie-Wanna met de blinde
grootmoeder en met de kinderen de stad bereikte.
Zij hadden gedraafd, gehuppeld, gezweet; het rood der vermoeidheid
gloeide op hunne wangen; zij hijgden naar adem, maar toch waren zij
vroolijk en glinsterde in hunne oogen de vonk der gelukkige
verwachting.
Zelfs het gezicht der sombere muren van het eeuwenoud gevangenhuis, de
ijzeren traliën aan zijne benedenvensters, de huiveringwekkende
schietgaten in zijnen gevel vermochten het niet, hunne blijdschap te
verminderen.
1 comment