Wat zou ik
meer verlangen dan een stil en gerust leven?"
"Jan, Jan," gromde de oude vrouw, "gij hebt geene de minste zucht naar
verhooging. Denk toch aan uwe kinderen!"
"Ik vergeet ze niet, moeder. Het is juist voor hen, dat ik mijnen post
liefheb. Hier is eene goede school met eenen wakkeren, geleerden
onderwijzer. Zie eens, ons Sanderken is nauwelijks tien jaar oud; hij
kan lezen en schrijven als een advocaat en weet van alle soorten van
dingen te spreken, die ons verstand te boven gaan. Ik ben insgelijks
ter school geweest, moeder, gij weet het wel; maar de onderwijzer was
een luiaard en liet ons den tijd doorbrengen met nietsdoen. Zoo bleef
ik schier ongeleerd, en wat ik slecht wist, vergat ik al spoedig. O,
moeder, eene goede school is een onwaardeerbare schat, en nu ik dien
voor mijne kinderen heb gevonden, zou ik het als eene domheid, bijna
als eene misdaad aanzien, er van te gaan loopen en die weldaad in den
wind te smijten."
De oude vrouw knikte bevestigend met het hoofd, en alsof hare
gedachten eene andere wending hadden genomen, zeide zij met blijden
hoogmoed in de stem:
"Ja, ons Sanderken, dat is eene parel van een kind! Zoo goed, zoo
geestig en zoo leerzaam … en hij ziet zijne blinde grootmoeder toch
zoo gaarne! Verleden jaar heeft hij reeds vele prijzen behaald en nu
is er kans, niet waar, dat hij den eersten prijs van het
schoonschrijven zal bekomen?"
"Het schijnt, moeder."
"Maar waarom blijft hij sedert eenigen tijd des avonds zoo laat weg?
Ik zie hem bijna niet meer. Ach, ik had zooveel vermaak in hem te
hooren! Mij legde hij alles uit wat hij had geleerd of wat de meester
hem had verteld."
Er klonk in de verte een sidderend gebrom als van eenen toethoorn.
"De trein gaat voorbijkomen," zeide de baanwachter. "Blijf zitten,
moeder, ik keer onmiddellijk tot u weder."
Hij begaf zich naar de barreelen bij zijn wachthuisje, sloot ze van
wederszijden der baan en liep dan op een boogschot verder, waar hij
insgelijks de barreelen van eenen anderen steenweg toeschoof.
Hier bleef hij staan met eene opgerolde vlag in de hand, totdat de
trein, zonder stil te hebben gehouden, voorbij was gesnord en uit zijn
gezicht verdween.
Bij de blinde vrouw teruggekeerd, antwoordde hij op hare vraag:
"Waarom ons Sanderken zoo laat uitblijft? Gij weet het wel, moeder.
Mr. Vereecken, de notaris, heeft een jongsken, dat wat ouder is dan
ons Sanderken; maar het kind leert moeilijk. Mr. Vereecken heeft mij
verzocht, de twee jongens te zamen te laten spelen en te zamen hunne
schooltaak te laten maken."
"Ja, maar," bemerkte de vrouw, "indien dit voordeelig is voor het
jongste kind van den notaris, zou het onzen Sander niet in zijne
vorderingen kunnen schadelijk zijn?"
"Toch niet, moeder. De notaris is een achtbaar en goedhartig man, en
in zijn huisgezin zijn niets dan brave lieden. Onze Sander leert daar
goede manieren. Daarenboven, wij zijn den notaris dankbaarheid
verschuldigd. Toen gij en twee onzer kinderen ziek waart, heeft hij
ons edelmoedig bijgestaan. Waart gij, eilaas, niet blind, moeder,
alwat ons hier verheugt, zou u van hem spreken. De bloemen, die hier
aan alle kanten ons toelachen, zijn ons door hem gegeven; het
plantsoen onzer koolen en onzer salade komt uit zijnen hof; zoohaast
hij denken kan, dat iets ons vermaak zou doen, geeft hij het aan
Sanderken of zendt het ons…. Zie, moeder, gij moogt zeggen wat gij
wilt, maar het ware ondankbaar te klagen. Nu moet ik niet, als te
voren, tien uren daags verre van huis gaan arbeiden. Ik ben van den
morgen tot den avond met u en met de kinderen; ik kan rusten als ik
wil, en mijn pijpken rooken als het mij lust. Niets ontbreekt ons: de
grond, de hemel en de menschen zijn ons mild en vriendelijk…. De
smid Jan Verhelst is hier koning, en alhoewel die arme koning slechts
eenen ouden waggon tot paleis heeft, is hij toch gelukkig en hij
zegent den Heer van hierboven voor zijn stil en nederig lot."
In zijne geestdrift legde hij den arm over den schouder der blinde
vrouw en omhelsde haar.
"Kom, kom, moeder lief," murmelde hij, "acht gij u insgelijks
gelukkig, uit liefde tot ons!"
"Wel, ik ben met mijn lot tevreden, Jan," zeide zij. "Indien de
treurigheid mij weder overviel, het is, omdat alles hier zoo doodstil
was rondom mij."
"Waarom zijt gij dan niet in den waggon gebleven met mijne vrouw en de
kinderen?"
"Mie-Wanna was aan het wasschen; ik kon daarbinnen schier niet ademen.
Het is ook zoo ijselijk heet geweest vandaag!"
"Nu, moeder, ik moet nog metterhaast eene reek aardappels aanstruiken.
Dan zullen wij naar huis gaan. De wasch zal wel gedaan zijn; de avond
valt reeds."
Hij keerde terug naar zijnen arbeid en greep zijne spade; maar daar
zag hij door eenen veldwegel zijnen zoon Alexander aankomen, met den
boekenzak op den rug en iets als een korfje aan de hand.
De liefderijke vader hield met welgevallen den blik naar zijn kind
gericht. Het was een knap tienjarig jongsken met levendige oogen, doch
op wiens zoet gelaat reeds de gewoonte van nadenken iets ernstigs had
geprent.
Naarmate het kind naderde, verhaastte het zijnen stap, en toen het de
streep gronds ging bereiken, begon het te loopen. Het zette zijn
korfje ter aarde en, door de sterke armen zijns vaders ontvangen,
sprong het in de hoogte, klom hem tegen het lijf op en legde hem eenen
langen kus op de wangen onder het murmelen van eenen teederen groet.
Den baanwachter stonden de tranen in de oogen. Hij beminde toch dit
kind en zijne andere twee kinderen en zijne vrouw en zijne moeder met
eene soort van overdrevene innigheid; maar over zijnen oudsten zoon,
over zijnen wakkeren, geleerden Alexander was hij daarbij nog zoo
trotsch!
Nu bemerkte de jongen zijne grootmoeder onder het priëel. Hij sprong
ten gronde, greep het korfje en liep juichend tot de oude vrouw.
1 comment