Daarenboven,
nu was er een tempeest losgebroken; het vervulde de korte ruimten
tusschen de donderslagen met het gehuil der winden en het gekletter
der nederstortende hagelsteenen.
De baanwachter stond op en ontstak het licht in zijne lantaarn.
"Och God, Jan, door zulk ijselijk weder!" zuchtte Mie-Wanna. "Wie zou
wreed genoeg zijn om er eenen hond door te jagen?"
"De sneltrein zal welhaast voorbijkomen," antwoordde hij. "Plicht gaat
voor alles. Weest niet bekommerd en blijft gerust bidden."
Hij opende de deur van den waggon;—de wind bonsde er in met geweld en
doofde de lamp en de kaars uit. Een oogenblik aarzelde de baanwachter
bij de angstkreten zijner vrouw en zijner moeder. Wat schrikkelijke
orkaan! De bliksemstralen sloegen hem met blindheid, en daarop volgde
een nacht, zoo donker en zoo zwart als het grondelooze niet zelf. De
hagelsteenen sloegen zijne handen en wangen ten bloede … maar hij
nam een besluit, trok de deur toe en sprong van de waggontrap neder,
om zijnen plicht naar behooren te gaan vervullen.
Mie-Wanna ontstak onmiddellijk weder de lamp en de kaars, en terwijl
zij de handen opnieuw samenvoegde, zuchtte zij bevende:
"Och, moeder lief, daar moet onze Jan door zulk schromelijk weder! Als
hem maar niets overkomt…."
"Zwijg, kind, zwijg," morde de blinde. "De grond beeft; het is alsof
de wereld wilde vergaan!"
Zij spraken niet meer en prevelden hun stil gebed voort, met kloppend
hart het loeien van donder en orkaan afluisterende.
Na eene zeer lange wijl sprong Mie-Wanna eensklaps op en vroeg
doodsbleek van angst:
"Moeder, hebt gij het niet gehoord? Was het Jan niet, die om hulp
riep?"
"Neen, het was de sneltrein, die voorbij is gereden."
"Maar wat vreemd gekraak kletterde daar door de lucht?"
"Niets, kind: het geratel van eenen donderslag."
"Ach, neen, moeder, ik sidder als een riet…. Hemel, hemel, God sta
ons bij! Hoor, hoor, Jan roept om hulp; hem is een ongeluk
overkomen…. Blijf, blijf, ik loop!"
En zij sprong blindelings door duisternis en hagelstorm naar de
plaats, waar zij tusschen de bliksemwalmen de lantaarn haars mans zag
glinsteren.
"Jan, Jan, wat is er gebeurd?" vroeg zij vol vrees.
"Een ongeluk," mompelde hij, met zijne lantaarn ten gronde lichtende,
"een ijselijk ongeluk misschien. Daar ligt een dood paard nevens den
ijzeren weg. Zie, in den bliksemschijn, die stukken van eene
verbrijzelde tilbury. De sneltrein heeft in zijne vaart dit rijtuig
verpletterd. Zaten er menschen in, o hemel? of is het paard zonder
voerders op hol gegaan?"
"Hadt gij de barreelen dan niet gesloten, Jan?" mompelde de vrouw.
"Zeker, goed en zorgelijk gesloten," was het antwoord, "maar hoe die
tilbury op de spoorbaan is geraakt, begrijp ik niet; want ik was
ginder aan den anderen weg en stond daarop schildwacht met mijne
lantaarn aan de hand. Geve God, dat er geene menschen in de tilbury
zaten! Dan zou het ongeluk niet schromelijk zijn; want de sneltrein is
voorbijgereden zonder letsel."
"O, mijn God!" kreet de vrouw, eensklaps angstig den arm haars mans
aangrijpende. "Is het mogelijk!"
"Wat maakt u dus vervaard, Mie-Wanna?"
"Ach, daar vóór ons, in den schijn der bliksems, zag ik, dunkt mij,
een mensch liggen!"
Ter aangewezene plaats gekomen, verlichtte de baanwachter den grond.
Hij en zijne vrouw deinsden beiden met eenen noodschreeuw terug. Jan
Verhelst stapte evenwel opnieuw vooruit; met bevende stem zeide hij:
"Kom niet nader, Mie-Wanna. Ho, het is te akelig! Arm mensch! Daar
ligt een lijk, verminkt, aan stukken gerukt, met verpletterd hoofd.
Wie mag het zijn?"
"Hoort gij dat gerucht niet, daar tegen de haag?" zuchtte de vrouw.
"Wat meent gij?"
"Een gekuch als van eenen stervende."
"Zou er nog een slachtoffer zijn? IJselijk, ijselijk! Mie-Wanna, vrouw
lief, heb moed en blijf sterk. Het is om te bezwijken van deernis en
schrik."
Onder het uitspreken dezer woorden stapte hij naar de haag.
Daar lag met het aangezicht ter aarde een mensch, die uit het hoofd
scheen te bloeden. In zijnen gorgel ratelde de adem als van iemand,
die in doodstrijd verkeert.
"Hij leeft nog!" riep de baanwachter. "Daar, Mie-Wanna, houd de
lantaarn, dat ik den ongelukkige hulp toebrenge, indien het nog
mogelijk is."
Hij stak zijne hand onder het lichaam en keerde het zachtjes om met
het aangezicht naar boven. Maar dan ontvloog hem een scherpe schreeuw;
hij begon op zijne beenen te wankelen en zonk geknield neder, terwijl
hij uitriep:
"De notaris! Barmhartige God, het is de notaris!"
"Ach, onze weldoener! Arme mijnheer Vereecken, dit hadt gij toch niet
verdiend, gij goed mensch!" kreet Mie-Wanna.
Uit beider oogen ontsprong een tranenvloed.
"Ach, dat verpletterd lijk ginder is Josef, de koetsier van Mr.
Vereecken!"
"Ja, de arme jongen! Zet de lantaarn neder," zeide de man. "Vat het
lichaam bij de beenen; wij zullen den gekwetste in het wachthuisje op
ons bed dragen en zijne wonde wasschen en hem laven. Ik sterf schier
van schrik; maar de nood gebiedt; wij moeten sterk blijven. Bedwing
uwe tranen en stapt recht vooruit nevens het spoor, Mie-Wanna.
Struikel niet, het schokken zou hem zeer doen. Wat moet hij lijden,
och arme!"
Zij legden den notaris op hun bed, ontstaken eene lamp en begonnen
weenende en klagende de wonde te wasschen; maar, wat pogingen zij ook
inspanden, zij konden het bloed niet stelpen, dat hem in den hals
vloeide.
De baanwachter verschrikte nog heviger, toen hij dacht, dat zijn
weldoener, bij gebrek aan doelmatige hulp zou kunnen doodbloeden.
"Gauw, Mie-Wanna," riep hij, "naar het dorp, vrouw lief, om den
dokter, om den burgemeester, om bijstand! Loop naar de Olifant. Het
is nauwelijks tien uren,—daar zult gij misschien den dokter, den
burgemeester of andere heeren vinden. Maak lawijd, wek de lieden
onderwege. Verkondig het ongeluk dat zij ons ter hulp komen. Ik vlieg
over en weder naar den waggon, om grootmoeder en de kinderen gerust te
stellen."
De vrouw was reeds verre weg, toen hij deze laatste woorden riep en
zelf ter zijde door de duisternis sprong.
Hij vond de blinde met den jongen Sander in de armen, ontsteld en
bleek, den hemel haren doodelijken angst klagende.
"Moeder, blijf toch rustig en doe de kinderen zoo niet schrikken,"
zeide hij.
Maar bij het hooren zijner stem hief zij juichend de handen in de
hoogte en riep met blijdschap uit:
"Jan, Jan, gij zijt het! Ha, gij leeft! God zij gezegend! Ik meende,
dat gij dood waart…."
"Zwijg, moeder lief, ik heb geenen tijd om veel te spreken," zeide
hij.
1 comment