En--stil!--ik weet ook waar het is en wie het vinden kan.'

'O! Wistik! Wistik!'

'Waarom hebt gij het dan nog niet?' vroeg Windekind.

'Geduld maar, dat zal wel gebeuren. Enkele bizonderheden weet ik nog niet. Doch spoedig zal ik het vinden. Ik heb er mijn leven lang voor gewerkt en naar gezocht. Want voor hem, die het vindt, zal het leven zijn als een eeuwige herfstdag, blauwe lucht omhoog en blauwe nevel rondom, doch geen vallend blad zal ritselen, geen takje zal kraken en geen druppel zal tikken, de schaduwen zullen niet veranderen, en het goud op de boomtoppen zal niet verbleeken. Wat ons licht schijnt, zal duister zijn, en wat ons gelukkig schijnt, zal droevig wezen voor hem die dat boekje gelezen heeft. Ja! dit alles weet ik, en ik zal het ook eenmaal vinden.'

Het kaboutertje trok de wenkbrauwen zeer hoog op en legde den vinger op zijn mond.

'Wistik zoudt gij mij kunnen leeren ...' begon Johannes; doch eer hij kon uitspreken, voelde hij een hevige windvlaag en zag een groote, zwarte gedaante vlak boven zich, die snel en onhoorbaar voorbijschoot.

Toen hij weer naar Wistik keek, zag hij nog even een voetje in den boomstronk verdwijnen. Wip! was het kaboutertje voorover in zijn hol gesprongen, met boek en al. Het kaarsje begon flauwer en flauwer te branden en ging opeens uit. Het zijn zeer bizondere kaarsjes.

'Wat was dat?' vroeg Johannes, zich in het duister angstig aan Windekind vastklemmend.

'Een nachtuil,' zeide Windekind.

Zij zwegen beiden een tijdlang. Toen vroeg Johannes: 'Gelooft gij wat Wistik gezegd heeft?'

'Wistik is niet zoo wijs als hij zelf denkt. Zulk een boekje vindt hij nimmer, en gij ook niet.'

'Maar bestaat het?'

'Dat boekje bestaat zooals uw schaduw bestaat, Johannes! Hoe hard gij loopt en hoe omzichtig gij grijpt, gij zult haar niet inhalen of vatten. En eindelijk merkt ge dat ge u-zelven zoekt. Wees niet dwaas en vergeet dien kabouterpraat! Ik zal u honderd mooiere geschiedenissen vertellen. Ga mede; wij zullen naar den rand van 't bosch gaan en zien hoe onze goede Vader de witte wollen dauwdekens van de slapende weilanden licht. Ga mede!'

Johannes ging, doch Windekinds woorden begreep hij niet en zijn raad volgde hij niet. En terwijl hij den schitterenden herfstmorgen zag rijzen, mijmerde hij over het boekje, waarin stond, waarom alles is zooals het is, en herhaalde zachtjes bij zichzelve: 'Wistik! ...'

VI

Toen scheen het hem, de volgende dagen, alsof het niet zoo vroolijk en prettig meer was bij Windekind in het bosch en de duinen. Zijn gedachten waren niet geheel meer vervuld van al hetgeen Windekind zeide en hem liet zien. Telkens moest hij weder over dat boekje peinzen en daarover durfde hij niet spreken. Wat hij zag, scheen hem niet zoo mooi en wondervol meer als vroeger. De wolken waren zoo zwart en zwaar en maakten hem angstig, als zouden zij op hem neerkomen. Het deed hem pijn, als de herfstwind rusteloos de arme, moede boomen schudde en zweepte, dat de bleeke achterkant der groene bladeren boven kwam en geel loof en dorre takken opvlogen in de lucht.

Wat Windekind vertelde, gaf hem geen voldoening. Veel begreep hij niet, en nimmer kreeg hij een volkomen duidelijk en bevredigend antwoord, wanneer hij een van zijn oude vragen deed.

Dan moest hij weer aan dat boekje denken, waarin alles zoo klaar en eenvoudig geschreven stond, en aan dien eeuwig zonnigen stillen herfstdag, die dan volgen zou.

'Wistik! Wistik!'

Windekind hoorde het.

'Johannes! gij zult toch een mensch blijven, vrees ik. Zelfs uw vriendschap is als die van menschen, de eerste, die tot u sprak na mij, heeft al uw vertrouwen weggenomen. Ach, mijn moeder had wel gelijk!'

'Neen Windekind! maar gij zijt zooveel wijzer dan Wistik, gij zijt ook zoo wijs als dat boekje. Waarom zegt gij mij alles niet? Zie, nu! waarom blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los ook al zijn ze nog groen en frisch. Ze zijn zoo moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens weer opnieuw geschud en geslagen door dien ruwen nijdigen wind. Waarom is dat? Wat wil de wind?'

'Arme Johannes! dat is menschentaal!'

'Laat het stil worden, Windekind! Ik wil stilte en zonneschijn!'

'Gij vraagt en wilt als een mensch, daarvoor is antwoord noch vervulling. Als gij niet beter leert vragen en wenschen, zal de herfstdag nimmer voor u aanbreken, en gij wordt als de duizenden menschen, die Wistik gesproken hebben.'

'Zijn er zooveel?'

'Ja, duizenden! Wistik hield zich heel geheimzinnig maar toch is hij een prater, die zijn geheim niet verzwijgen kan. Hij hoopt het boekje bij de menschen te vinden, en deelt zijn wijsheid aan ieder mee, die hem misschien kan helpen.