De kennis welke het volk van zijn moedertaal algemeen bezat, en de leeszucht die onder hetzelve heerste, werd de leraren een gunstig middel om hun lering te verspreiden. Karel V, onze Keizer, gaf bij deze gelegenheid edicten uit, die de Censuur of boekkeuring een dwingende, een allesomvattende macht gaven; geen schrift mocht het licht zien zonder het oorlof der boekkeurders, en wie slechts een twijfelachtig woord, zelfs zonder inzicht, geschreven had, mocht zich op geen kleine straf verwachten, want die ging zelden verder dan gepijnigd, gehangen, geradbraakt of verbrand te worden. Men zag in alles ketterij, lutheraanse gedachten, of oproerige aanslagen. Alle schriften, welke niet stellig onder de invloed der Spaanse denkwijs geschreven waren, werden als misdadig aanzien en men vervolgde de onnozele schrijvers of dichters vóór de bloedige Inquisitie, van gevloekte gedachtenis, alsof zij het tegen God of zijn dienaren gemunt hadden, terwijl zij slechts de dwingelandij der Spanjaarden wilden tegengaan.

Er is weinig begrip nodig om te verstaan dat de letterkunde bij die vervolging haast in de grond geboord werd, er kwamen nog wel kerken gebedeboekskens uit, maar daarbij bleef het al; behalve nochtans die flauwe kindervertelsels van Duimken, Jakke met zijn fluitje, Uilenspiegel enz., welke verbeterd en gezuiverd! met het oorlof der Censuur bleven gedrukt worden. Met die beuzelingen moest de Vlaamse lezer zich vergenoegen. Kon de letterkunde dan in stand blijven? Neen, zij verging geheel, en dit is wel merkbaar wanneer men nagaat dat wij, vóór dit tijdstip, zoveel en betere dichters dan de Fransen bezaten, daar er geen enkele verdienstelijke onder die dwingelandij gebloeid heeft.

Philippus II, de zoon van Karel V, zijn vader opvolgend, bracht de willekeur tot de hoogste top, duizenden Belgen werden door beulshanden op eigen grond vermoord, bespieders werden tot in de schoot der huisgezinnen gezonden, men ontrukte de vader aan zijn zonen, de moeder aan haar kinderen,—en de gevangenissen werden te nauw voor zoveel slachtoffers, wiens bloed van het schavot op de straat moest vlieten. Niemand dorst, over iets dat ‘s Landszaken aanging, spreken, veel min schrijven; de beul was de librorum censor!

Die verdrukking voortdurende gaven de Belgen de moed op, de volksgeest verging en van dit ogenblik werd het mogelijk hen door alle vreemde invloed van hun eigenaardig karakter te doen afwijken. Dit geschiedde ook, men leerde Frans, niet slechts om een uitheemse taal te kennen, maar om een waarde, die het Vlaams nu niet meer geven kon, te verkrijgen; men liet de kleding der vaderen daar, om de vreemden in alles na te apen, men zwoer de ernstige en ware beleefdheid af, om zich aan de bedriegende politesse en de gemaakte houding der Fransen over te geven;—en op die wijze plaatste zich de Belg voor de vreemden gelijk een leerling voor zijn meester. Wie een druppel echt Vlaams bloed in de aderen heeft, zal bekennen dat dit een schandelijke plaats is, en dat een Volk niet lager zinken kan. Veel mannen, van de voorleden eeuwen, en wel bijzonder Pieter Hein, van Antwerpen, van dewelke Guiccardini, een Italiaan, met lof spreekt, hebben dit gevoeld, zij hebben zich tegen de verbastering verzet en gepoogd de moedertaal haar luister weder te geven;—maar wat kon hun eenzame stem, terwijl de Natie in een laffe slaap vervallen was?

Heden is de stand van zaken veranderd; er weegt geen Spaanse verdrukking meer op ons, er staat geen galg, geen schavot meer opgericht voor de taal- en vrijheidminnaren; maar iets anders belet de herwinning van onze oude waarde; dit is iets dat de Vlamingen niet genoeg bemerken en waarvan zij het slachtoffer zijn zullen indien er niet opgelet wordt.—Het is voor een Staatsbestuur lastig twee onderscheiden volken onder een scepter met dezelfde wetten, dezelfde voordelen te verschaffen. Elke maal dat er iets in het belang van een der verschillende delen gedaan wordt, baart dit opspraak in het andere gedeelte; wij hebben dit ten tijde van Koning Willem zien gebeuren en dit heeft zich onder het tegenwoordige Rijk reeds menigmaal opgedaan; men herinnere zich slechts het vraagpunt der vreemde suikers, wanneer er in Antwerpen ganse hopen volks rondliepen en schreeuwden:—Weg met de Walen!—Dit weet het Staatsbestuur wel, en diensvolgens poogt het dit verschil tussen de twee delen onzes lands teniet te doen. Die pogingen zijn:

Walen in de Vlaamse provinciën als bewindhebbers te sturen, opdat men zich verbastere om hun te believen, hetzij om een ambt, of iets anders dat zij geven kunnen, te verkrijgen;—het Frans verplichtend te maken in het Leger, in het Landsbestuur, in ‘s Rijks scholen, in de Rechten, in alle examens, ja zelfs tot de geringste ambten,—Portier van een gevangenhuis bijvoorbeeld!—De wetten in het Frans zijn alleen officieel, in het Vlaams overgezet gelden zij niet voor het Recht; de vonnissen worden ook steeds in het Frans uitgesproken, en het is onlangs te Gent gebeurd dat een man ter dood veroordeeld werd, zonder een enkel woord der beschuldiging of van het doodvonnis te hebben verstaan. Mag men wel aldus met het leven der mensen spelen? De rechtvaardigheid zou ons ten minste moeten aandrijven om niet te lijden, dat men zo willekeurig met onze landgenoten te werk ga; want een beschuldigde is, voordat zijn vonnis uitgesproken wordt, een Burger als een ander en verdient dat men hem de middelen geve om zich te verontschuldigen indien hij niet misdadig is.—De opschriften onzer openbare gebouwen zijn in het Frans; om een proef van die belachelijke doenwijs te geven, zal ik hier zeggen dat in Antwerpen het Vlaams opschrift van het Gasthuis, in hetwelk de arme lieden, die niet dan Vlaams verstaan, moeten ontvangen worden, door een ander opschrift in vergulden letteren en in het Frans onlangs is vervangen. Dit is zeker om de Fransen van Parijs of de Walen van Luik het Gasthuis aan te wijzen indien zij het nodig hebben! Ik laat het de redelijke mensen over, te oordelen of men het verstand niet moet verloren hebben om zulke ongerijmdheden te begaan.—Sommige Vlaamse steden houden hun raadsvergaderingen in het Frans; hieruit volgt dat Raadsheren, wijs en ervaren in de belangen der Gemeente, maar niet zo goed als de verfransten ter tong in een uitheemse spraak, niet spreken of niet aanhoord worden, en dus vele gelegenheden om voordelige dingen voor te stellen moeten laten voorbijgaan.—Oneindig andere ondeugden in de regering zou ik kunnen aanwijzen, maar het dunkt mij dat dit ruim genoeg is.

Zo wil men ons, Vlamingen, allen tot Walen of liever tot Fransen maken om de smelting, welke het Bestuur zich voorstelt, te bereiken.—Dit doel is verachtelijk en onrechtvaardig. Wij Vlamingen hebben een geschiedenis, een voorleden tijd als Land en als volk terwijl de Walen (Luik alleen) slechts een geschiedenis van afzonderlijke Steden hebben.—Men zie hier de opgave der Vlaamssprekende en Waalssprekende Belgen, door de Edelheer Blommaert van Gent, in zijn werk over de moedertaal uitgegeven.

Provinciën, waar de volkstaal Vlaams is Bevolking West-Vlaanderen 542.000 Oost-Vlaanderen 661.000 Antwerpen 380.000 Brabant (Nijvel uitgezonderd) 377.000 307.000 Een gedeelte van Luxemburg 127.500 2.394.500

Provinciën waar de volkstaal Frans is Bevolking: Arrondissement Nijvel 97.000 Henegouwen 530.000 Namen 180.000 Luik 314.000 Gedeelte van Luxemburg 127.500 1.248.500

Er zijn tweemaal zoveel Vlamingen als Walen; wij betalen in de lasten meer dan tweemaal zoveel als zij! En men zou ons Walen maken, ons opofferen met onze oude roem, onze taal,—onze luisterrijke geschiedenis, en alles wat wij van onze vaderen geërfd hebben? Neen, er is nog te veel echt Vlaams bloed in de wereld opdat dit mogelijk zij, wat boze staatkunde men ook gebruike.—Dit zal, dit kan niet zijn.—Ik bezweer u, mijn landgenoten, legt de hand op uw hart en vraagt uzelf:—Zal ik de naam mijner Vaderen verloochenen, de naam van Vlaming voor een andere verwisselen? En als een nieuw aangekomene mij laten herdopen alsof mijn stam geen wortelen in de wieg der volken had?—

Ho! Ik gevoel het, uw boezem klopt voor het Vaderland, en de ontkenning:—Neen! rolt met verontwaardiging van uw lippen. Ja gij zijt Vlaming en zult Vlaming blijven.—En zo worde de roemrijke naam tot het einde der wereld voortgezet, ondanks de aanslagen der volkbedervers.

Indien het Staatsbestuur een smelting wil pogen, dat men dan de meerderheid der Natie ten grondslag neme of dat men elk het zijne late, en dat is billijk en rechtvaardig; de Walen welke in ons Vlaams Land geen ambten bezitten, zullen dit niet ontkennen. Ik vraag het de Luikenaars: indien men hun kwam voorstellen hun oude en beruchte naam voor een andere te verlaten, indien zij gewaar werden dat men het kenmerk dat hen onderscheidt, wilde tenietdoen, of zij dit gedogen zouden? Ik ken het karakter der Luikenaars, daar ik lang genoeg in hun stad gewoond heb, en weet dat zij zich uit al hun macht daartegen verzetten zouden, want zij zijn met een vurige volksgeest bezield. Als broeders dan zullen zij de stem eens Vlamings niet miskennen, en in hun eigen hart de verrechtvaardiging zijner woorden vinden.

Voor de welvaart mijns Vaderlands, voor de bloei des koophandels en der nijverheid is mij niets duurbarer dan de staatkundige rust; daarom heb ik het op mij genomen, voor zoveel het in mijn macht is, de ogen van het Staatsbestuur te openen over de onmogelijkheid van het willekeurig doel dat het zich voorstelt te bereiken, ik heb willen bewijzen dat het veel beter ware dit zaad van onenigheid en van haat onder het volk niet te storten, opdat het tegenwoordig Bestuur zich de verantwoordelijkheid van een kwaadvoorspellende toekomst niet op de hals hale. Het is nog tijd om recht te doen aan wie het behoort; later wordt toegeving, zwakheid en vrees; men weet bij ondervinding hoe snel de gramschap des volks groeit en wat gevolgen dezelve altijd heeft.

Men merke hier aan dat ik door Staatsbestuur geenszins de doorluchtige persoon ZIJNER MAJESTEIT, DE KONING, versta, reeds menigmaal heeft onze Vorst betoond dat het hem meer behaagt over een Volk dat zich eerbiedigt, dan over een weifelende Natie te heersen. Terzelfder tijd wete men dat ik de Walen, als volksgedeelte beschouwd, niet wil te na spreken; zij hebben hun waarde als wij en zijn onze staatkundige broeders, maar mogen in geen geval onze beheersers worden. Dit recht hebben zij nooit gehad en zullen het nooit verkrijgen.

Het moet zijn dat veel Vlamingen deze aanmerkingen met mij gedaan hebben want uit alle steden, uit alle gemeenten hoort men heden de roep om onze schone moedertaal weder te krijgen aanheffen; veel letterkundigen, aan het hoofd der welke de heer Willems met zijn hoge verdiensten prijkt, spannen te saam om het volk uit de slaap te wekken en hebben hun pogingen ten dele reeds zien gelukken. Alle dagen komen nieuwe kampers zich bij de vaderlandse schaar voegen en men hoort raar of zelden nog een bastaard het Vlaams, zijn moedertaal, verachten, hetzij hij, door staatzucht of om ergens van een hooggezeten Waal een ambt te verkrijgen, zijn naam en zijn oorsprong verloochent.—Maar zulken maken het volk niet uit en zijn slechts bedorven takken van de grote boom.

Ziehier tot proef van de vermeerdering der taalminnaren het getal der inschrijvers welke ik voor mijn drie werken bekwam: Het Wonderjaar 241, de Fantazij 279, en De Leeuw van Vlaanderen, alhoewel op een hoge prijs gesteld, 480. In twee jaar tijds is het eerste getal verdubbeld. Er zijn Vlaamse uitgaven die wellicht nog meer inschrijvers hebben, zoals het Belgisch Museum van de heer Willems.—Ik dank mijn Landgenoten om de gunstige aanmoediging welke zij mij bij voortduring laten genieten, en verblij mij in de overtuiging dat wij sedert weinig jaren van het pad der dwaling zijn teruggekeerd om een eerlijker baan in te slaan.

Dit voorwoord zal om zijn inhoud aan enige gezindheden niet bevallen, misschien zal ik er sommige bijtende artikeltjes aan verschuldigd zijn, en men zal het boek zelf om zijn voorrede aanvallen en lasteren, dit zal ieder met mij denken; echter mag zulke overweging mij nooit weerhouden wanneer de waarheid uit mijn pen vloeit: men opene de geschiedboeken en men oordele erover.—Er is wel een oude spreuk, die wil dat het niet altijd goed zij de waarheid te zeggen, maar die spreuk is een drogreden welke ten dekmantel der schijndeugd of der lafheid is uitgevonden. Ik—ik zeg de waarheid wanneer dezelve mijn Vaderland ten nutte kan zijn.

De Leeuw van Vlaanderen, welke ik heden mijn inschrijvers aanbied, is een werk dat meer historisch is dan er voor de schriften van die aard vereist wordt, de aantekeningen welke onder de bladzijden gevoegd zijn, geven de getuigenissen onzer Kronieken, onder dewelke ik de Excellente Cronike, in de boekzaal van Antwerpen berustende, tot richtsnoer heb genomen. De kennis der plaatsen waar de voorvallen gebeuren, ben ik aan de inlichtingen mijner letterkundige vrienden, de heer Snellaert van Kortrijk, dokter te Gent, en de heer Octave Delepierre, bibliothecaris te Brugge, verschuldigd. Men zal aanmerken dat het werk van de heer Auguste Voisin, bibliothecaris te Gent, mij voor de beschrijving van de slag der gulden sporen van groot nut is geweest, die schrijver heeft mij met een goedheid, waarvoor ik hem dank betuig, de kaart van de slag bezorgd.

Omdat het getal der inschrijvers mijn hoop is te boven gegaan, heb ik de lezer iets boven de voorwaarden willen geven; men zal voor ieder boekdeel een titelplaat vinden, die door ‘s Konings schilder Gustaf Wappers op hout getekend is, en door de bekende kunstenaar Brown, bij de koninklijke graveerschool van Brussel, is gesneden.

DE SCHRIJVER

* * * * *

1

Standvastig was de trouw der vad’ren als de muren, Die hoe begruisd, gescheurd, en wild met groen omgroeid, Der eeuwen went’ling nog tot op deez dag, verduren, Schoon regen plast en stormwind loeit.—

PETRONELLA MOENS

De rode morgenzon blonk twijfelachtig in het oosten, en was nog met een kleed van nachtwolken omgeven, terwijl haar zevenkleurig beeld zich glinsterend in elke dauwdruppel herhaalde; de blauwe dampen der aarde hingen als een onvatbaar weefsel aan de toppen der bomen, en de kelken der ontwelkende bloemen openden zich met liefde om de jongste straal van het daglicht te ontvangen. De nachtegaal had zijn zoete liederen reeds meermalen gedurende de schemering herhaald, maar nu verdoofde het verwarde geschater van mindere zangers zijn verleidende tonen.

Een hoop ridders rende stilzwijgend door de velden van Roeselare[1] Het gerammel hunner uitrusting en de zware stappen hunner dravers verschrikten de vreedzame bewoners der wouden; want van tijd tot tijd wierp een hert zich uit het kreupelbos, en vluchtte sneller dan de wind voor dit nakend gevaar.

De kleding en de wapens dezer ridders waren zo kostelijk dat men, bij de eerste oogopslag, Graven en nog hogere heren eronder gissen kon. Een zijden kolder[2] hing hun met zwierige vouwen om het lichaam, terwijl een verzilverde helm hun het hoofd met purperen en lazuren vederen bekroonde. Hun handschoenen, met ijzeren schelpen bedekt, en hun met goud doorwrochte knieplaten blonken ook niet weinig bij het morgenlicht.