"Gaarne,"[8] dus sprak hij, "nam ik hem in de leer. Doch ik kan hem bij geene mogelijkheid voor minder leergeld aannemen! Ik heb zoo weinig gevraagd, als een man in mijne omstandigheden maar kon!"

De gravin betaalde daarop den wagenmaker, gaf den knaap eene ruime fooi en zette zich met hare beide dochters in den wagen neder.

Voordat hij in het rijtuig steeg, fluisterde de jongeling zijnen nieuwen bekende in het oor, dat hun kasteel drie uren verder lag, dat de knaap derwaarts moest gaan en zich tot den tuinman van het slot wenden, die hem stellig zeer vriendelijk zou ontvangen.

Hierop nam ook hij zijne plaats in het rijtuig in, en onder het vrolijk klinken van den posthoorn bereikte het gezelschap weldra het kasteel.

III.

De herdersknaap volbrengt het plan naar wensch.

De knaap, die der grafelijke familie tot gids had gediend, heette Dirk Snel. Hoe laat het ook door het onverwachte oponthoud was geworden, toch ging hij zijnen zieken vader nog bezoeken, die wel twee uren verder woonde. Tot zijn innige vreugde vond hij den beminden man oneindig beter, en zelfs buiten alle gevaar. Hij stelde den laatste aanstonds het rijke geschenk ter hand, dat hij van de gravin had ontvangen, en ging vervolgens met goed vinden van zijnen vader het een en ander koopen, dat den zieke zou verkwikken. Hij bragt te dien einde wittebrood, eene[9] flesch wijn, en een paar pond vleesch mede; welk laatste artikel hij dadelijk op het vuur zette, om voor den zieke eene krachtige soep klaar te maken.

Zoodra den volgenden dag de zon opkwam, begaf onze Dirk zich naar het bosch, waar hij den nachtegaal den vorigen avond zoo heerlijk had hooren slaan, toen hij het reizende gezelschap langs het voetpad geleidde. Het was hem naauwkeurig bekend waar het nest van den nachtegaal was. Er stond te midden van loofrijk geboomte een oude, holle boom. Daar moest hij het nest zoeken. Het nestje bestond van buiten uit dorre bladeren en stroohalmpjes, maar de binnenzijde was met kleine vederen, haar en andere zachte stoffen regt aardig voor de jongen in orde gebragt. Toen hij het nest de laatste keer had gezien—zulks herinnerde hij zich duidelijk—lagen er vijf kleine eijeren in, die van eene bruinachtig groene kleur waren. Toen hij het nu beschouwde, zag hij, tot zijne groote vreugde, dat de eijeren alle waren uitgekomen, zoodat er nu vijf jongen in het nest lagen. Thans liep hij haastig naar Sterreveld, om de plaats in oogenschouw te nemen, werwaarts hij het nest wilde brengen. Ook deze beantwoordde aan zijne verwachting.

Dienzelfden dag gelukte hem, de beide oude vogels op te vangen. Nu haalde hij het nest voorzigtig uit den boom, en borg dat met de beide oude vogels in eene kooi, waarna hij zich met zijne vangst naar Sterreveld spoedde.

Eerst laat in den avond kwam hij aldaar aan, en werd, gelijk de jonge graaf hem beloofd had, door den tuinman regt vriendelijk ontvangen.

Naast het slot stond een liefelijk boschje. Behalve eiken en beuken vond men er ook nog allerlei andere[10] boomen in. De aardige lanen, die kronkelend door dit boschje liepen, waren netjes met wit zand bestrooid. Hier en daar vond men een tafeltje met tuinstoelen, terwijl midden in het boschje eene ronde plek was opengelaten, alwaar allerlei fraaije bloemen met veel smaak geplant waren. In eenen hoek van het boschje, waar schilderachtige heuveltjes waren aangelegd en het loof der boomen als in elkander was gegroeid, stond eene aardige hermitage. Deze hermitage geleek veel naar eene kapel, die in zeer ouden stijl was gebouwd.

Een beekje, dat schuimend van de hoogte afliep, stroomde, helder als kristal, voorbij de hermitage, en het bekoorlijke geklater, dat men hoorde, maakte deze stille en eenzame plaats nog aangenamer. Dit was het lievelingsplekje van de gravin, alwaar zij zich vaak met een boek of eenig handwerk kwam nederzetten, wanneer hare dochters in de muziek of taalkennis onderrigt ontvingen. Daarom had haar zoon deze plaats uitgekozen.

Ongeveer honderd schreden van die hermitage stond, in het digte groen der boomen, digt bij het beekje, een oude boom, die er nagenoeg juist zoo uitzag, als de holle boom, op welken Dirk het nest van de nachtegaals had gevonden. De laatstgenoemde, die goed op alles gelet en hier vooruit reeds alles in gereedheid had gebragt, begaf zich nu in den nacht met zijne kooi derwaarts, terwijl de maan helder scheen, plaatste het nest op den bewusten boom naauwkeurig zoo, als het op den anderen had gezeten, en liet de ouden daarop vliegen. De jonge graaf, die hem uit nieuwsgierigheid had vergezeld, zag met veel genoegen, hoe schrander Dirk bij alles te werk ging, en prees hem zeer over zijne behendige uitvoering.

Den volgenden morgen verborg de knaap zich in het[11] groen, en luisterde, of de oude vogels hunne jongen kwamen voederen. Het duurde niet lang, of de jongen begonnen van honger luid te piepen—en kort daarna had hij het onuitsprekelijke genoegen, de oude vogels naar het nest te zien vliegen en hen de jongen te zien voederen. "Nu is de zaak geheel in orde!" riep hij juichend uit, ijlde naar den jongen graaf en bragt dezen het welkome berigt. "Binnen twee dagen," zeide hij, "zult gij den nachtegaal stellig hooren zingen!"

"Nu, dat is goed!" antwoordde de jongeling, "en de vijftig gulden liggen voor u gereed. Blijf nog een oogenblik hier, dan zal ik u het geld ter hand stellen en kunt gij het nog heden naar huis brengen."

Mijne jonge lezers zullen zich wel eenigzins verwonderen, dat een zestienjarige jongeling zoo maar vijftig gulden kon wegschenken; dan hij had zijn plan, waarmede hij zijne moeder op haren geboortedag wilde verrassen, aan zijne zusters medegedeeld, waarop ook deze van ganscher harte hare spaarpenningen bij elkander hadden gelegd, ten einde aldus de beloofde som bijeen te brengen.

IV.

Het verjaarfeest.

Twee dagen later vierde de gravin haren geboortedag. De zon verrees dien dag heerlijk aan de kimmen; het geheele luchtruim was helder en onbewolkt. De jonge graaf bezocht ongemerkt de hermitage—en hoor! daar sloeg de nachtegaal.