Zacht woei het windje; liefelijk[61] geurden de bloemen;—daar begon de nachtegaal te slaan!

De gravin vouwde de handen en sprak: “o mijn zoon! wat is er niet gebeurd sedert het uur, waarop wij hier den nachtegaal voor den eersten keer hoorden slaan! En dit uur ziet ons thans allen weer op diezelfde plaats vereenigd, en wederom laat de nachtegaal zich hooren! Hoe hadde ik toenmaals bij mogelijkheid kunnen vermoeden, dat God, de Almagtige, in zekeren zin door het gezang van den nachtegaal uwe redding van eenen ijselijken dood in latere tijden zou bewerken. Zoo bestuurt en beschikt de wakende hand der Voorzienigheid al onze aangelegenheden! Aanbidding, lof, prijs en dank zij den liefdevollen Hemelvader toegebragt, die alle vogels onder den uitgestrekten hemel onderhoudt, maar zijne kinderen, de menschen, nog oneindig meer bemint, en alles, wat gebeurt, vol wijsheid en liefde voor hen ten beste schikt. Het gezang van elken vogel, ieder zingende nachtegaal roepe ons derhalve dit toe: lof en prijs en eer zij den Allerhoogste door zijne dankbare kinderen toegebragt!”

[62]

OVERDENKING IN DEN SCHOONEN LENTETIJD.

Geen der vier tijdperken, waarin het jaar verdeeld wordt, is zoo schoon, zoo verrukkelijk, als de lente. Wie zou den heeten, brandenden zomer boven haar verkiezen? Wie den winter, welke ten hoogste sledevreugd en ijsvermaak aanbiedt, doch overigens meestal somber, koud of stormachtig is? Ja, zelfs de herfst, die toch ooft, allerlei vruchten en etenswaren brengt, kan met dit aanvallige, bloeiende kind van het jeugdige jaar niet vergeleken worden. Hebt gij immers niet, mijne lieven! den geheelen winter door naar hare verblijdende komst gereikhalsd? Was het niet een geluid, dat u als zoete melodij in het oor klonk, toen de wind, die den dooi voorafging, begon te bulderen? Was het niet een gewenscht schouwspel, toen de sneeuw, die u reeds lang verveeld had, het eerst op de landen begon weg te smelten? Toen immers huppeldet gij elken morgen, zoodra gij het bed had verlaten, naar het venster, om te zien, of het daar buiten er nu minder winterachtig zou uitzien; en als gij u overtuigd hadt, dat zulks werkelijk het geval was, alsdan, niet waar? riept gij elkander hartelijk verblijd en verheugdet u gemeenschappelijk.[63] Juichende ontvingt gij den ooievaar, die u uit verre landen tijding van de lente kwam brengen. Gij sprongt op van vreugde bij de eerste toonen, die de leeuwerik in de heldere lucht deed hooren. Elk groen halmpje, dat gij ontdektet, ieder blaadje, dat sedert den vorigen dag was uitgekomen, bragt u nieuw genoegen. En toen nu de krokussen, toen nu eindelijk de viooltjes voor den dag kwamen, toen kende uwe vreugde paal noch perk, en herhaaldelijk gingt gij elken dag met nieuwe blijdschap naar die eerste kindertjes van het voorjaar kijken, hoewel hunne kleur nog niet die schoonheid bezat, welke hun later zoo doet uitmunten, hoewel hun geur weinig en bijna onmerkbaar was. Spoedig kwamen tallooze andere te voorschijn; zweefde de vlinder door de lucht, veel naar eene gevleugelde bloem gelijkende; vernam men den schellen slag der vinken; ontsproten dagelijks nieuwe halmen, ontloken bloemen, werd het gras in de tuinen en op de weiden meer en meer welig;—en nu werd de hoop op de spoedige komst der lente immer levendiger, van dag tot dag meer gegrond.

Doch MAART bragt meestendeels donkere, regenachtige dagen; sneeuwbuien, min of meer sterk, bedekten herhaalde keeren den grond, hoewel dan ook voor korten tijd, en eerst later begon de zon zacht en groeizaam te schijnen, waardoor de sneeuw overal verdween, en de aarde aan haar zomergewaad begon te denken, waarmede zij zich op enkele plaatsen reeds getooid had.

Ook de maand APRIL had hare oude gewoonte niet afgelegd; zij zond bij afwisseling sneeuwvlokken, hagelsteenen, regen en zonneschijn; en dikwijls overviel u spoedig eene sneeuwbui, terwijl gij bij zonneschijn en eenen helderen hemel waart uitgegaan. Middelerwijl[64] zijn de zwaluw en ook de nachtegaal aangekomen, en hebt gij op dat gezigt verblijd uitgeroepen: “nu, nu is de lente zoo goed als begonnen! want deze beide vogeltjes zijn de laatste voorboden van de zachtaardige en lieflijke vorstin, die haren troon, in tegenoverstelling van den grijzen winterkoning, wijd en zijd, vrolijk en lustig opslaat. De lucht is ook alreeds oneindig zachter geworden, de zware, sombere regenwolken trekken weg, de zon breekt door en schijnt bij het ondergaan ons eenen nog veel schooneren dag voor morgen te beloven!”

Zoo riept gij vrolijk uit; en gij zijt in uwe verwachting niet teleurgesteld geworden. Met haar is de lente in al hare praal en heerlijkheid verrezen. Nu trekt de geheele aarde haar lentekleed aan; duizendtallen van zangers begroeten de aangekomene met vrolijke liederen; de vloed roept haar ruischend het welkom toe; en hoog in de lucht ziet de arend met zijne scherpe blikken naar de aarde neder, hoe daar millioenen knoppen en bladeren heinde en ver ontluiken, als ware het, om hunne geuren als een offer van innig gevoelde dankbaarheid op het altaar der Lente uit te storten. Laat ons ook haar alzoo begroeten met een van vreugde kloppend hart, en dat zij ons hartelijk welkom moge wezen op onze aarde, die zij zoo overheerlijk met frisch groen, bloemen en bloesems van ontelbare soorten versiert; en wanneer zij ons wederom verlaat, laat ons dan zorg dragen, dat wij eenen vollen, geurigen ruiker, dien wij tijdens haar verblijf plukten, tot een aandenken aan de welkome bezoekster in de hand houden, welke ook dan nog bloeit en geur verspreidt, wanneer alle aardsche lenten ons reeds voorbijgevlogen zijn!

[65]Het zal, geloof ik, niet onaardig zijn, indien wij de lente in hare drie onderscheidene tijdperken beschouwen; namelijk in hare wording of komst, in haren bloei, en in haar verwelken of haar vertrek.

In elk van deze drie tijdperken heeft zij hare eigenaardigheden, en spreekt op eene andere wijze tot onzen geest, ons gemoed en onze zinnen.

I.

De wording of komst der lente is geheimzinnig. Wel kennen wij de hand, die haar in het aanzijn roept, maar wij zien die niet. Het is dezelfde hand, die eens hemel en aarde met alles wat daarin is en zich daarop bevindt, vormde; te weten, de hand van den almagtigen, alwijzen en algoeden God. Jaar aan jaar herhaalt de groote God de schepping in het klein, wanneer Hij der aarde op eene voor ons onbegrijpelijke wijze een nieuw leven schenkt, wanneer Hij uit den oogenschijnlijk dooden schoot der aarde de lente, vol levenskracht en in alles een nieuw leven stortende te voorschijn roept. Maar hoe het komt, dat alles aldus wordt, zoo als wij het later aantreffen, en welke de oorzaken zijn, waardoor deze schepping, zoo rijk aan schakeeringen, op dezelfde wijze voortgaat,—dat kan het verstand van eenen mensch, ware hij ook de wijste van de geheele wereld, niet doorgronden, ja, niet eens eenigzins verklaren.

Want Gods plannen onderkent de mensch enkel uit Zijne werken, maar de gronden en beginselen kan hij niet doorzien. Daarom staat hij verstomd over de magt, bewondert de onbegrijpelijke wijsheid, bidt de in alles doorstralende liefde aan. Verder evenwel kan hij niet gaan. Of kan iemand van mijne jeugdige lezers en lezeressen[66] mij zeggen, hoe het komt, dat uit dien kleinen, onoogelijken bol, welken ik in den grond heb gezet, nu eene zoo fraai gekleurde bloem opgroeit, gelijk de tulp is, of welke andere gij ook wilt? Wiens hand heeft de prachtige kleuren zoo kunstig daarop gelegd, de eene vlak bij de andere plaatsende, zonder dat zij toch ergens in elkander vloeijen, maar iedere op zich zelve staat, en het geheel u daardoor evenzeer bekoort als verrukt? Wiens hand deed dit?

De hand des Scheppers, de hand van Dengene, die in het verborgen Zijne grootsche plannen ten uitvoer brengt en alles ten fraaiste rangschikt en daarstelt! Dezelfde hand heeft mede in den grond, die gedurende den winter bevrozen en verstijfd lag, even als een lijk, nieuwe levenskracht gegoten, het vermogen tot het op nieuw vormen en doen groeijen in denzelven gelegd, zoodat de oppervlakte zich nu overal met frisch groen, met jong gras en nieuwe bloemen versiert, zoodat het kale dorre woud nu wederom eene rijke menigte van frissche, groene bladeren heeft gekregen. En gelijk alles wat geheimzinnig is, den mensch altijd aantrekt en zijne opmerkzaamheid boeit, zoo doet de ondoorgrondelijke wording der lente dit ook in groote mate. Wij zouden zoo gaarne dien donkeren sluijer optillen en zien, wat er onder ligt; wij spannen daartoe al onze krachten in,—en vinden juist in dat streven een duurzaam genot, hetwelk onbekend blijft aan dengene, wiens zin en geest geene opmerkzaamheid, geene onophoudelijke belangstelling aan de verschijnselen der natuur schenken.

In meer dan een opzigt is de wording der lente leerrijk voor ons.—Wij merken bij haar eenen trapswijzen voortgang op. Eerst smelt de sneeuw in[67] de dalen en de laag gelegen gronden, later op hoogere plaatsen en bergen. Alsdan ontwaart men overal bijkans niets anders dan een treurig geel op weiden en akkers. Doch zoodra de vorst en koude eenige dagen zijn geweken, wanneer de zon ons vriendelijk toelacht, hare stralen meerdere kracht bekomen en een zachte regen gevallen is,—dan schieten overal groene halmen op, dan ontwaken boomen en struiken en heggen, dan ontvouwt de sneeuwbloem haar wit kroontje van bloesem, dat dikwijls zelfs te midden der sneeuw ontloken is, wanneer deze in eenig jaar langer dan gewoonlijk is blijven liggen. Gaat men eenige dagen daarna op nieuw uit, dan wordt men overal grooten vooruitgang gewaar. Op zonnige plekken is de grond dan alreeds met jong groen bedekt, hetwelk met magt opschiet, als wilde het van de kleine hoogte, waarop het staat, naar de anderen uitzien, opdat het zich minder eenzaam zoude voelen. De knoppen ontwikkelen zich van dag tot dag, de bosschen nemen eene eigenaardige, bruine kleur aan, en schijnen gedurig digter en digter te worden. Aan de heggen bespeurt het oog reeds menig blaadje, dat moedig uit het omkleedsel naar buiten kijkt, en zich thans aan de frissche lucht en het lieve zonlicht eens regt verkwikt.