Die geur stijgt opwaarts naar den hemel, gelijk het gebed dat uwe lippen stamelen, terwijl uw hart zich als oplost in een diep gevoel van dankbaarheid; en geen gebed is den Allerhoogste welgevalliger, dan dit!
Prijst Hem, wanneer gij voor uwen vader of uwe moeder eenen ruiker plukt, een kransje vlecht, en gij op nieuw verbaasd staat over de schoonheid, die gij overal in de tuinen en op de velden ontwaart,—prijst Hem, dankt Hem, want Zijne hand heeft dat alles zoo fraai geschapen. Hij heeft de kleurenpracht aan die millioenen voorwerpen gegeven, Hij den geur over dit alles uitgestort!
Prijst Hem, zoo dikwijls gij langs een zaaiveld wandelt, dat reeds met slanke halmen overdekt is; Hij toch doet het brood uit de aarde voor ons groeijen, Hij zorgt even vaderlijk voor onze andere behoeften,[83] opdat geen enkel Zijner schepselen gebrek zou lijden.
Maar slaat vooral den blik gedurig hemelwaarts, want al die heerlijkheid zou dood voor ons zijn, zoo wij niet wisten wie het aldus geschapen heeft, en als wij Hem, die het elk jaar tot een nieuw, jeugdig leven opwekt, niet met den naam van Vader mogten aanspreken.
Prijst Hem bij het opkomen, prijst Hem met den ondergang der zon! Want ook deze is een zinnebeeld van Zijne liefde en Zijne vaderlijke gezindheid, vermits zij alles koestert en verblijdt. Prijst Hem onder den met sterren bezaaiden hemel! Want de sterren zijn de oogen der Voorzienigheid, die waken, wanneer alles op de aarde rust en slaapt. Prijst, o, prijst Hem bij de aardsche lente, weest dankbaar, en houdt, om dit te betoonen, Zijne geboden, opdat gij eenmaal de onvergankelijke, de hemelsche lente deelachtig moogt worden!
IV.
Laat ons eindelijk de lente bij haar verwelken en haar vertrek gadeslaan.
Dit verdwijnen leert ons, dat al het schoone op aarde vergankelijk is en maar korten tijd duurt. Het schoone is op deze wereld een vreemdeling, die zijn vaderland in hoogere spheren moet zoeken. Gelijk de dag, nadat hij zijne grootste lengte bereikt heeft, weder afneemt totdat de kortste andermaal gekomen is, zoo ook viert de plant haren hoogsten levensstaat in den bloeitijd; daarop vermindert zij en begint langzamerhand te kwijnen en te verwelken. Hetzelfde is op de lente van toepassing. Met het uitbloeijen van de rozen trekt zij weg, en het lied van den lentezanger, den nachtegaal, verstomt.[84] Wij worden haar vertrek niet aanstonds gewaar, want zij vertrekt stil en ongemerkt, en heeft aan haren broeder, den zomer, opgedragen, ons nog menige liefelijke bloem te komen brengen, opdat haar gemis ons niet te zeer zou bedroeven. Maar wat heeft zij ons dan nu eigenlijk gebragt? Schonk zij ons niets anders dan bloemen die spoedig verwelken, niets dan vergankelijken bloesem? Liet zij geen enkel aandenken achter, dat ons haar bezoek levendig konde herinneren?
Neen, zij bragt ons iets anders, iets beters! De bloesem, met welken zij het plantenrijk tooide, moet ons niet alleen een fraai schouwspel aanbieden, ons oog bekoren door de pracht die deze uitstortte, maar moet, na die pracht en schoonheid verloren te hebben, iets achterlaten hetgeen ons daarvoor schadeloos kan stellen, te weten de vruchten, die zich uit den bloesem ontwikkeld hebben. Ziet eens naar dien kerseboom, die vóór weinige weken in zijn feestgewaad prijkte, hoe rijk hij met vruchten beladen is, hoe deze met elken dag vooruitkomen en bijna met ieder uur meer schijnen te rijpen. Binnen een klein tijdsverloop zullen wij ons aan de vruchten van dienzelfden boom kunnen vergasten, op welks bloesem ons oog vroeger in verrukking bleef staren. Aldus ging de lente ongemerkt voorbij, maar liet ons toch veel achter, waardoor wij ons dankbaar harer herinneren.
Hoe zal het nu zijn, wanneer de lente van uw leven, uwe jeugd, verstreken is? Zullen dan ook rijpe vruchten de plaats van den bloesem vervangen hebben? O, hoe treurig zou het wezen, bijaldien de boom van uw leven enkel gebloeid hadde, en hij in lateren tijd geene vruchten droeg! Wat zou de herfst dan kunnen opleveren? Wat zoudt gij kunnen inoogsten? Wanneer[85] de Heer u ten laatste oproept, om rekening van uw levensgedrag te doen, hoe beschaamd zoudt gij voor Hem moeten staan, indien gij niets hadt overgewonnen en met ledige handen kwaamt? In den tuin van uw leven staat immers geen enkele boom, die geene welige vruchten belooft; elke doornachtige struik bloeide toch alleen daarom, ten einde in den herfst ook zijne vruchten of zijn zaad te kunnen opleveren? En zou dan uwe jeugd vervliegen, zonder gegronde hoop op eenen gezegenden, vruchtbaren herfst aan te bieden; zou zij niets anders, dan een enkele bloeitijd geweest zijn? O, zoo dit het geval wordt, dan zal het zekerlijk geheel en al uwe eigen schuld wezen! Gij hebt dan òf volstrekt geenen bloesem gedragen, òf dien niet met de noodige zorgvuldigheid tegen storm, nachtvorst en nadeeligen dauw beschut. Doch de jeugd moet bloesem dragen, want daartoe is de menschelijke natuur bestemd; en alles, wat schadelijk voor haar is of zou kunnen worden, dat kan men tegengaan, wanneer een krachtige, onwrikbare wil, wanneer een onvermoeide ijver ons aanspoort. En desniettegenstaande verstreek de jeugd van menigeen zonder bloesem. Helaas, de ondervinding leert ons dit nog altijd, hoewel, gelukkig! de gevallen zeldzaam zijn. Maar, zult gij welligt vragen, draagt de menschelijke natuur de schuld daarvan, of moet ik welligt de oorzaak in den Schepper zoeken? O, dat volstrekt niet! Doch wanneer deze beiden geene schuld hieraan hebben, in wien of wat moeten wij die dan zoeken? Helaas! in ons menschen zelven. Daarmede is het aldus gelegen: de geest en het hart van den mensch gelijken naar de aarde, die hij bewoont. Wanneer deze niet vlijtig en zorgvuldig bewerkt, niet bezaaid en onophoudelijk verpleegd wordt,[86] dan blijft zij dor en onvruchtbaar, en brengt niets op dan onkruid, dat, wel is waar, ook vruchten draagt, doch enkel zoodanige, die geene waarde hebben, die men, omdat zij tot niets deugen, laat rotten of als vuilnis wegwerpt. Ook kunt gij geest en hart bij eenen boom vergelijken. Als deze niet verpleegd wordt, als men de overtollige takken niet op den bestemden tijd afsnoeit, als men hem gebrek aan voedsel laat lijden, en de schadelijke insecten, die zich er op neêrzetten, niet tijdig verjaagt,—dan kan het ligt, ja, zal het bijkans immer gebeuren, dat hij geenen bloesem draagt, dat hij van dag tot dag wegkwijnt, verdort, in den herfst ziek is en volstrekt geene vruchten oplevert.
Die zaaigrond, die boom, mijne lieven, zijn de zinnebeelden van uwen geest en van uw hart. Indien gij beide niet vroegtijdig bewerkt en verpleegt, maar den eersten braak laat liggen, voor uw hart de noodige zorg niet draagt; indien gij de zaden, die u aangeboden worden, niet aanneemt en aan den schoot der aarde toevertrouwt; of indien gij in dien tijd, waarop de jonge kiem voor den dag komt, uwe handen in den schoot laat rusten, in plaats van ijverig te begieten, te verwarmen, het daartusschen groeijende onkruid te wieden, en elken morgen, iederen avond vlijtig alles te verrigten wat voor den groei bevorderlijk kan zijn,—als gij dat nalaat, hoe kunt gij dan billijkerwijze op bloesem, op vruchten hopen?
Maar zelfs ingeval gij dat alles gedaan hadt, totdat de bloesem zich nu werkelijk vertoonde en u voor uwe moeite en zorg beloonde,—dan blijft u nog altijd veel te doen overig, en uwe zorgvuldigheid mag volstrekt niet verslappen, uw ijver en vlijt niet verminderen, bijaldien gij later van dien bloesem ook de[87] zoete vruchten wenscht in te oogsten. Iedere komende, iedere vertrekkende lente roepe u die vermaning voor den geest terug; en zoo gij aan die waarschuwende stem het oor leent, dan zult gij later niet vruchteloos op eenen gezegenden herfst hopen, en gij zult in de eeuwige lente rijpe en vele vruchten medebrengen.
Het verwelken van de lente verwekt allezins een weemoedig gevoel in ons hart.
Wanneer men zooveel schoons en heerlijks, dat onze zinnen en ons gemoed even sterk aantrekt en met reine vreugde vervult, ziet verdwijnen, hoe zou het anders kunnen, of een zoodanig verlies moet smartelijke gewaarwordingen bij ons doen oprijzen? Wij reikhalzen immers zoo langen tijd naar de lente, waren zoo regt verblijd, toen zij eindelijk met haren bloesem en liederen tot ons gekomen was, zoodat wij nu wel reden tot droefheid hebben, wanneer zij ons wederom gaat verlaten, dewijl met haar zoo veel lieflijks voor ons verloren gaat, en wij ons tot eenen langen, somberen, kouden winter moeten voorbereiden, alvorens wij haar andermaal mogen begroeten.
Diezelfde smartelijke gewaarwording, mijne lieven, welke gij gevoelt, wanneer de lente afscheid van u neemt, diezelfde, zeg ik, zult gij ook dan ondervinden, wanneer uwe gelukkige jeugd achter u ligt. Ja, zelfs zal zij nog veel smartelijker zijn! Elk jaar keert de lentetijd terug; maar de lente van ons leven, onze jeugd, eens voorbijgevlogen zijnde, is voor altijd verdwenen. Geniet haar daarom met een vrolijk en onbezorgd hart, geniet haar in volle maat, smaakt al dat genoegen wat zij ons kon verschaffen! Maar geniet haar tevens op eene verstandige wijze, opdat gij later[88] zonder berouw en met onverdeeld genoegen aan haar kunt terugdenken, wanneer gij in latere jaren uw meeste geluk in de herinnering aan vroegere tijden zult moeten zoeken.
Maar de vertrekkende lente verwekt ook eene vrolijke aandoening in het hart van den mensch, wanneer hij ten minste niet al zijne hoop en vrolijke verwachtingen op aardsche belangen heeft gesteld, maar deze hem boven het stof en de nietigheid van de aarde, waarop hij zich als een gast, als een vreemdeling beschouwt, naar zijne blijvende woonplaats opvoeren.
“Moge de eene lente voor, de andere na verwelken en ons verlaten,” zoo spreekt de ware Christen, “moge het jeugdige voorkomen van het ligchaam en het leven verdwijnen; wat kan mij dit deren? Ik ken het land, alwaar jeugd en lente eeuwig bloeijen, en weet, dat eene liefderijke hand daar eene plaats voor mij heeft bereid, die niemand mij kan ontrooven, indien ik hier op aarde mijne jeugd zóó besteed heb, als ik haar moest besteden, wilde ik niet dor en onvruchtbaar naar het andere vaderland vertrekken. Daarom mag ik ook niet treuren, vooral den moed niet laten varen, omdat het schoone zoo snel verdwijnt, omdat de wintertijd in de natuur en in mijn leven zoo spoedig aanwezig is!”
Zóó spreekt de Christen, en zoo moet hij spreken; omdat deze aarde, waar alles vergankelijk is, op welke de lente slechts eene snel voorbijgaande verschijning is, hem, zooals hij vast en zeker weet, wel voor eenigen tijd, maar niet voor altijd tot woonplaats is aangewezen.
Opmerkingen van de bewerker
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Ook is er een inhoudsopgave toegevoegd.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
End of the Project BookishMall.com EBook of De nachtegaal, by C. Schmid
*** END OF THIS PROJECT BookishMall.com EBOOK DE NACHTEGAAL ***
***** This file should be named 27489-h.htm or 27489-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
http://www.BookishMall.com/2/7/4/8/27489/
Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Updated editions will replace the previous one—the old editions
will be renamed.
Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties. Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project BookishMall.com-tm electronic works to
protect the PROJECT BookishMall.com-tm concept and trademark. Project
BookishMall.com is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.
1 comment