De jonge graaf liep met den herdersknaap achter, en begon met den dienstvaardigen jongen het volgende gesprek.

“Gij hebt,” dus ving hij aan, “daareven mijne moeder niet begrepen! Zij sprak niet van eenen nachtegaal in eene kooi, neen! zij verlangde in haren tuin, die regt schoon is aangelegd en waarin kleine maar liefelijke boschjes zijn, eenen nachtegaal te hooren, die daar onder den vrijen hemel nestelde, met elke nieuwe lente terugkeerde, en aldaar dan in volle vrijheid zijn heerlijk lied van tijd tot tijd zou aanheffen.”

“Nu ja,” gaf de knaap ten antwoord, zoo had ik het ook begrepen. Ik zou buitendien den lieven nachtegaal niet willen vangen, om het arme dier in eene[5] kooi te laten opsluiten.” Dit gezegd hebbende verzocht hij den jongen graaf, of deze hem een van die boschjes naauwkeurig wilde beschrijven, waarna hij aldus vervolgde:

“Welnu, dan geloof ik in staat te zullen wezen om den nachtegaal met zijn nest in dat boschje bij u over te brengen! Ik weet best hoe men dat moet aanleggen! Ik heb de kunst geleerd van eenen man, die hier in het bosch reeds menigen nachtegaal tot dit einde gevangen heeft. Ik beloof u, dat nog in deze week, of ten langste in de volgende, de nachtegaal op uwe buitenplaats even fraai zal slaan, als hij het zooeven hier deed!”

De jonge graaf beschouwde thans den herdersknaap opmerkzaam. Hij had levendige blaauwe oogen, frissche wangen, en zijne blonde lokken vielen krullend op zijne schouders neder, hier en daar uit zijnen versleten hoed van zwart stroo te voorschijn komende. In een woord, het uiterlijke van den knaap beviel den jongen graaf reeds buitengemeen, terwijl hij ook in diens levendigheid groot behagen schepte.

“En als u dat nu eens gelukte, wat zoudt gij dan met de honderd gulden willen doen?” vroeg hij verder.

“O!” riep de knaap vrolijk uit, terwijl de tranen hem daarbij in de oogen schoten, “met honderd gulden waren wij beiden uit den nood gered. Want, weet gij,” dus vervolgde de arme jongen, “mijn vader is een behoeftig handwerksman, die nooit regt gezond was en tegenwoordig hard ziek ligt. Ik ben nu juist op weg naar hem toe, om hem in zijne eenzaamheid te bezoeken. Mijne goede moeder heb ik voor twee jaren verloren. De boer, bij wien ik thans dien, en die de[6] eigenaar is van gindsche boerderij, heeft mij voor eenige dagen verlof gegeven. Ik hoed de geiten bij hem, en dat bevalt mij wel, maar het brengt weinig op! Nu het is dan ook hoofdzakelijk maar, om zelf den kost te verdienen. Want, dat kunt gij ligt begrijpen! nog iets voor mijnen vader over te winnen is geheel onmogelijk. Soms, als ik bij mijne geiten in het bosch zit, bedenk ik wel eens, dat het hoeden van geiten toch half en half een leeglooperij is. Gij kondet, zeg ik dan vaak tegen mij zelven, gij kondet toch wel iets beters doen, en uwe jeugd niet zoo nutteloos laten voorbijgaan! Dikwijls als ik daar zoo moederziel alleen met mijne geiten over het gebergte ronddool, bid ik mijnen lieven hemelschen Vader, dat Hij mij zoo ver helpe, dat ik nog eens een man worde, die zich regt verdienstelijk maakt en om zijn goed gedrag door ieder geacht wordt. Dan denk ik ook wel over hetgene ik kiezen zou, als zulks mij nu eens vrij stond. Ik weet echter niets te bedenken, dat mij beter bevalt dan een handwerk. Een wagenmaker zou ik vooral gaarne willen worden! Het is toch waarlijk wat aardig en mooi, dat iemand van het hout, dat wij in deze bosschen vellen, zulk een prachtig rijtuig als het uwe weet te maken. Ik heb reeds dikwijls met den wagenmaker daarover gesproken, denzelfden, naar wien wij nu heen gaan, die het wiel van uwen wagen in orde zal maken, en die de eigenaar van den boom is, waarop mevrouw zoo even zat. Maar deze zegt, dat hij mij voor niet minder dan vijftig gulden in de leer kan nemen. Ook zegt hij, dat ik dan beter moest gekleed gaan, wit linnen dragen, en dat zulks ook wel vijftig gulden zou kosten, want zoo als ik hier nu, in dit armoedige pak, ga en sta, wil de baas, die[7] een zeer fatsoenlijk man is, mij niet aannemen. Gij ziet dus, dat ik, alles en alles, honderd gulden noodig zou hebben; en zooveel bezitten mijn vader en ik niet. Al verkochten wij alles wat wij hebben, dan zou niemand ons toch honderd gulden daarvoor willen geven!”

“Wel mijn arme jongen!” riep de graaf uit, die een zeer goedhartig jongeling was, “schep moed! Indien alles zoo is als gij mij zegt, dan zult gij geholpen worden! Bijaldien gij mij een schriftelijk getuigschrift van uw goed gedrag kunt geven, en de wagenmaker u wezenlijk in de leer wil nemen, dan schenk ik u vijftig gulden. Gij kunt het geld invorderen, zoodra de nachtegaal voor het eerst in het boschje zingt. Dan moet gij nog maar vijftig gulden hebben, en om u die te verschaffen zullen wij misschien ook nog wel een middel vinden. Maar ééne voorwaarde! Voordat de nachtegaal zich bij ons in het boschje laat hooren, mag niemand iets van ons plan weten. Ik wil dat de wensch van mijne moeder vervuld worde, zonder dat zij iets daarvan merke, dat wij den vogel met het nest overbrengen. Ik zoude haar zoo gaarne daarmede willen verrassen!”

Toen het reizende gezelschap het einde van het bosch had bereikt, klonk de posthoorn hun dadelijk vrolijk te gemoet, ten teeken dat alles in orde was. Zij bevonden zich nu ter naauwernood op een paar honderd passen afstands van het dorp. De wagenmaker had zich uitmuntend van zijne taak gekweten, en het wiel weêr volkomen bruikbaar gemaakt. De jonge graaf trok hem op zijde en sprak in stilte met hem over den herdersknaap. De wagenmaker bevestigde alles, wat deze tot den jongen edelman had gezegd.