maar nu, gij, mijnheer van Treslong, die mij aangespoord hebt om den kokeler te gaan raadplegen, gij lacht mij uit en zijt zelf nog niet bij hem geweest.”

De Ridder zag hem glimlachende aan, en naar Barbanera gaande, nam hij den tooverstaf uit diens handen. Maar nauwelijks had hij dien in het vocht gestoken, en de vraag gedaan of hij slagen zou in de onderneming, welke hij in den zin had, of de waarzegger zag hem met smeekende oogen aan, wrong de handen en viel op de knieën neder.

“Hoe nu, schurk! wat heeft dat te beduiden?” vroeg Treslong.

Perdonatemi, illustrissimo Signor conte!” riep Barbanera als in doodsangst uit: “ma non posso dir11....”

“Gij kent mij!” zeide de Graaf; want het was Willem IV zelf, die gewoon was zijn rang af te leggen wanneer hij met zijn hovelingen aan ’t spelen was, en zulks dezen avond langer dan gewoonlijk had volgehouden, eerst om zich met de Friezen te vermaken en vervolgens om den toovenaar te misleiden:—“Welnu! wat zegt uw orakel?”

Barbanera liet het hoofd op de borst vallen, sloeg de oogen neder, kruiste zijn armen en mompelde toen:

“Non vié altro oracolo che quello del conte di Gelria12.”

“Ellendige!” riep de Graaf vertoornd uit en wierp den tooverstaf met geweld van zich af. Ten einde de uitwerking van des waarzeggers woorden te verstaan, dienen mijn lezers zich te herinneren, dat de oude Graaf Reinout van Gelder, toen hij Willem IV als kind ten doop hield, de voorspelling gedaan had, dat zijn petekind eenmaal door het zwaard der Friezen zou omkomen. Hoewel niemand en vooral de Graaf zelf ooit veel gewicht had gehecht aan de taal des ouden mans, dien men als half zinneloos beschouwde, liet de aanhaling daarvan, op zulk een oogenblik en bij een zoo zonderlinge gelegenheid, niet na, een diepen indruk op het gemoed der aanwezigen te maken.

Aylva was de eerste, die de stilte brak, welke dit voorval had doen ontstaan. Eerbiedig naderde hij Willem en, zich ontdekkende: “Heer Graaf!” zeide hij: “vergeef het mij, die u vroeger reeds herkend had, zoo ik u niet eer de hulde heb bewezen, die u toekomt; maar ik had uw verlangen, van onbekend te blijven, geraden en geëerbiedigd. Het voegde mij niet, ongeroepen het woord tot u te voeren; maar de taal, door gindschen bedrieger gesproken, maakt het mij tot een plicht, u te verzekeren, dat, zoolang de Friezen in u een goeden en gunstigen beschermer vinden, gij van Friesche zwaarden niets zult te vreezen hebben.”

“En ik waarborg u,” voegde Beaumont er bij, “dat uwe Genade geen waardiger en getrouwer vriend kunt hebben dan den Heer van Aylva, althans zoo hij nog dezelfde is, die hij voor vijf en twintig jaren was.”

“Wij danken u, waardige Aylva,” zeide de Graaf, hem bewogen de hand toereikende: “wees verzekerd, dat ons het welzijn van een gewest, waarin wij zulke getrouwe vrienden bezitten, op ’t naaste aan ’t harte ligt. Vergeef ons, zoo wij ons niet dadelijk aan u bekend hebben gemaakt; maar wij moesten den dag van morgen aan onze waardigheid geven en daarom wilden wij dien van heden buiten den band der plichtplegingen doorbrengen.”

“De Heer van Aylva had er wel bij mogen voegen, dat hij thans uit zijn eigen naam sprak en niet als afgevaardigde van Friesland,” zeide Adeelen halfluid tegen den Abt.

“Stil! stil!” voegde hem deze zachtjes toe: “onze vriend is een wijs man; maar hij vergeet somtijds dat hij mede-afgevaardigden heeft. Intusschen voegt het ons, insgelijks den Graaf te gaan begroeten.”

“Ik zal wachten, dat hij zelf mij aanspreekt,” hernam Adeelen: “o! dat ik hem eerder gekend hadde, ik had liever deze hand afgekapt dan dat ik ze hem had toegestoken.”

“Gij zijt toch niet verstoord op ons, mijne goede Heeren!” zeide de Graaf, op datzelfde oogenblik minzaam tot hen tredende. “Wij hebben gehoord, dat er hedenmorgen een uwer in den Hout onaangenaamheden heeft gehad. Deze zaak zal onderzocht worden. Reeds hebben wij een der aanstokers van dat geschil, een boschwachter, die in onzen eigen dienst was, zijn afscheid doen geven.”

De Abt boog zich met eerbied. Adeelen maakte een stijve buiging en bleef toen strak voor zich kijken.

“Gij hebt zoo straks uwe hand aan den Heer van Treslong gegeven,” vervolgde Willem: “zult gij die aan den Graaf weigeren?”

Adeelen stond nog roerloos. Beaumont, die een uitbersting vreesde, trad haastig tusschen beiden.

“Het is niet aan den afgevaardigde van Friesland,” zeide hij, “het is aan Jonker Seerp Van Adeelen, dat Willem van Henegouwen de hand biedt.”

“Seerp Van Adeelen heeft vrijwillig de hand aan den heer van Treslong gegeven,” zeide de weerbarstige Fries: “den Grave komt òf de hulde òf den handschoen van Frieslands afgevaardigde toe.”

”’t Is genoeg,” zeide Willem, die zich, zonder naar deze taal te luisteren, reeds had omgewend: “on ne scauroit faire boire un asne s’il n’a soif13.” “Mevrouw de Gravin! zou het uwe goedkeuring wegdragen, indien we de paarden lieten opzadelen?”

De Gravin boog zich toestemmend: en het gezelschap, dezen wenk verstaande, maakte de noodige toebereidselen om te vertrekken.

“Wat belieft uwe genade, dat met deze kokelers gedaan worde?” vroeg Reinout aan den Graaf, terwijl hij op Barbanera wees, die, met behulp van zijn makker, den toestel bereids weer had ingepakt.

“Mij dunkt, zij zouden een groot versiersel zijn voor den kastanjeboom op het achterplein,” zeide Naaldwijk.

“Dat men hen met zweepslagen den Vogelesang afdrijve,” zeide Willem op een gestrengen toon.

“Mijn edele Heer!” riep de Gravin, hem bij de hand nemende: “zij hebben mijn woord in uw bijzijn ontvangen, dat men hun geen leed zou doen.”

De Graaf bedacht zich eenige oogenblikken. “Welaan!” zeide hij vervolgens: “breng hun een paar gulden: en daarbij onzen stelligen wil, dat zij na vier en twintig uren zich niet weder in onze Staten vertoonen, op straffe van aan den Rechter te worden overgeleverd, als schuldig aan duivelskunstenarijen. Gij hebt ons verstaan, Reinout! zorg dat zij het wel begrijpen:—en deel onzen last aan den Schout van Haarlem mede, dat hij voor de uitvoering zorge.—En nu, mijne Heeren! is het tijd van gaan. Wie ons liefheeft, volge ons.”

In weinige oogenblikken was de gansche stoet te paard gezeten en naar Haarlem in aantocht. Alleen Reinout en Deodaat bleven een poos achter, om den kokeler ’s Graven besluit mede te deelen, en volgden toen, ofschoon op eenigen afstand, den trein.

Het was eerst nabij het oude Johanniter-klooster, dat zij dien weder in ’t oog kregen en zagen, dat de Friezen, waarschijnlijk om den Graaf eer aan te doen, niet afstapten, maar mede naar Haarlem reden. “Hou even op,” zeide Reinout: “ik krijg daar een inval.”

“Deze of gene zottigheid?” zeide Deodaat.

“Neen, in ernst!—Wij hebben den avond vrij: laat ons dien besteden om achter het geheim te geraken, dat mij zoo na aan ’t harte ligt.”

“Wat zijn uwe voornemens?”

“Volg mij, en gij zult die vernemen,” antwoordde Reinout, terwijl hij rechtsaf een weg insloeg.

“Gaat gij verre?” vroeg Deodaat: “ik ben vermoeid en verlang hartelijk naar mijn bed.”

“Niet verder dan de hut van Walger den boschwachter, waar wij onze paarden zullen laten,” antwoordde Reinout.

“En dan?”

“En dan!—maar gij bezit niet de minste verbeeldingskracht! Dan sluipen wij naar het klooster, trachten onze schoone zangster te ontdekken....”

“Beklauteren de muren, rooven haar weg, slaan alles dood, en voeren onzen buit naar ons paleis te Verona:—is dat uwe bedoeling niet?

“Niet volkomen!” antwoordde Reinout, lachende in weerwil van zich zelven: “indien wij haar slechts kunnen zien en hooren, dan ben ik voldaan.”

“Ik beken u van harte, dat ik al zoo lief op mijn bed lag en van daar die hemelsche tonen hoorde:—zoo wij eens betrapt worden, terwijl wij rondom dat klooster dwalen, zal onze ontdekkingsreis stofs genoeg opleveren tot een maand bespotting.”

“Welnu! laat mij dan alleen gaan,” zeide Reinout, wrevelig: “ik geloof inderdaad, dat men alleen beter tot zulk een tocht geschikt is.”

“Reinout!” zeide Deodaat, het hoofd langzaam schuddende: “dat heb ik niet aan u verdiend!—Gelooft gij, dat ik u verlaten zou, hoe zot het avontuur dat gij voorhadt ook wezen mocht?”

“Vergeef mij,” zeide Reinout: “heb slechts de goedheid mij niet weer te kwellen; gij weet, wanneer ik verliefd ben, versta ik geen boert.”

Gedurende deze woordenwisseling waren zij de woning des boschwachters genaderd: deze was tegen een klein duintje gelegen, en van den zijweg, waarop de vrienden zich bevonden, afgescheiden door een scherm elzenhakhout en door twee zware wilde kastanjeboomen, die thans in vollen bloei stonden, en tusschen welke het pad lag, dat dwars door het hakhout naar den ingang der woning geleidde. De Ridders stegen af, en terwijl Reinout de paarden aan den boomstam bond, begaf zich Deodaat naar de hut, om den boschwachter of iemand der zijnen te roepen, ten einde bij de paarden te blijven en die te bewaken, zoolang zij op hunne ontdekkingsreis uit waren.

1

Droeve dagen zullen komen:

Groote heeren zullen sneven;

Vrede en vreugde zullen volgen:

Roos en lelie zullen bloeien.

2

De boog is gespannen, de pijl gereed,

Die ras uw hoofd zal treffen.

3

Eens dorpers onedele vlegel

Zal u op het veld doodslaan.

4

God zal u altijd bewaren

Voor water, staal, hout en vuur.

5 Herinner u Bianca van Salerno.

6

De hond heeft het schaap opgegeten;

Maar het lam zal weldra terugkomen.

7

Waakt op de grenzen!

De vijand is daar.

8

De tijdingen, die u zullen komen,

Zullen u vreugd en leed veroorzaken.

9

Der Sirenen lied zal behagen;

Maar droeve dood er op volgen.

10

Dikwijls heeft hij die een mijter draagt

Alleen den titel van Abt.

11 Vergeef mij, doorluchte Heer Graaf; maar ik kan niet zeggen....

12 Er is geen ander orakel dan dat des Graven van Gelder.

13 Men kan geen ezel doen drinken zoo hij geen dorst heeft.

Zevende Hoofdstuk.

O hemel! ja! dus was haar spraak, haar tred, haar wezen:

Zij is het.

Alzire.

Daar de deur half aanstond, behoefde Deodaat zijn komst door geen geklop aan te kondigen, maar trad onverhinderd binnen. Het verblijf van Walger bestond uit een vrij ruim vertrek, waarvan een derde was ingenomen of overdekt door den wijd vooruitstekenden schoorsteenmantel, binnen welks omvang een paar zijden spek, eenige gevilde en ruige konijnen en een menigte netten en vischwant hingen te drogen. Een tafel van ruw hout, die nabij het venster stond, een paar zitbankjes en jachtgereedschappen van allerlei vorm en gebruik, maakten de eenige meubelen uit, waarmede overigens dit verblijf was voorzien.

De zon was sedert een geruimen tijd ondergegaan, en de schaduw, welke de breede kruinen der beide kastanjeboomen om zich neerwierpen, had over al de voorwerpen, die zich in de stulp bevonden, een duisternis verspreid, waaraan de oogen van hen die zich binnen bevonden, reeds gewend waren, maar welke Deodaat, die van buiten kwam, belette, den vorm of de kleur van eenig ding duidelijk te onderscheiden. Alleen de smeulende gloed van een paar kluiten afgestoken derrie, die op den haard lagen, wierp een flauwen schemerschijn om zich heen, en deed al de voorwerpen op eene nog ongewisser en fantastischer wijze uitkomen.

Het eerste, wat onze Ridder bij het inkomen bespeurde, was eene aan de tafel zittende gedaante, welke hij voor de vrouw des boschwachters hield, en die een pak, dat naar een kind geleek, op den schoot had. Zonder verder rond te zien naderde hij dit vrouwelijk wezen:

“Vrouwtje!” zeide hij: “kunt gij of uw man even buiten komen om onze paarden vast te houden?”

De gedaante hief het hoofd op met een half versmoorden kreet van schrik (want zij had de komst van Deodaat niet opgemerkt); doch antwoordde, zich terstond herstellende: “ik ben de vrouw van den boschwachter niet; maar ’t zal nu moeilijk schikken u te helpen.”

De stem was zoo zoet en welluidend, en deed zich in zulk een zachten tongval hooren, dat Deodaat een oogenblik verlegen en opgetogen van verwondering bleef staan: “Vergeef mij,” zeide hij vervolgens: “ik heb, geloof ik, een dommen streek begaan; maar de duisternis belet mij te zien tot wie ik spreek, en welk een titel ik moet geven aan haar, die mij de eer aandoet van mij te antwoorden.”

“Aha! zijt gij het?” vroeg een ander lief stemmetje, ’t welk aan een jong meisje toebehoorde, dat van achter de schouwe uit een donkeren hoek kwam opdagen.

“Mijn mooi Friezinnetje van hedenmorgen!” riep Deodaat vroolijk uit, die Sytsken herkende aan haar uitspraak zoowel als aan haar kleine gestalte en vluggen lichaamszwaai.

“Wacht!” hernam Sytsken: “ik zal licht opsteken; want de kat alleen kan in deze duisternis zien. Vrouw! waar bewaart gij de lamp?”

“Achter, op den schoorsteenrand,” antwoordde, uit de in den donkeren hoek aanwezige bedstede, een flauwe stem, welke Deodaat voor die van des boschwachters huisvrouw herkende.

Het kleine Friezinnetje klom op een bank en kreeg niet zonder moeite de lamp van hare plaats, waarna zij gehurkt bij het vuur ging zitten om licht te verschaffen; maar vruchteloos bracht zij het eene aangestokene strootje voor en het andere na bij de pit: het vlammetje was uit eer de olie vuur vatte.

“Ik zal zien of ik u helpen kan,” zeide Deodaat, toen het meisje over haar mislukte pogingen onverduldig werd: “de tocht door dien schoorsteen blaast de vlam uit:” en zich op de eene knie naast haar nederlatende, dekte hij het aangestoken vlammetje met zijn toppermuts tegen de lucht, die van boven kwam, waardoor een herhaalde poging gelukkiger slaagde.

Het licht werd nu op de tafel geplaatst; maar, was de verbazing van Deodaat groot geweest, toen hij de liefelijke stem der onbekende gehoord had, hij stond nu als opgetogen, toen hij haar, die zoo bevallig gesproken had, mocht aanschouwen.

Voor zooveel men, nu zij gezeten was, haar gestalte kon beoordeelen, was zij rijzig van postuur; doch haar fijne leest was gewikkeld in een zwarten zijden mantel, die niets liet bespeuren dan de bevallige ronding van een leliewitten arm, die, tegen de toen algemeen heerschende mode, tot boven den elleboog bloot, en om het lijf van een ziekelijk kind, dat op haar schoot zat, geslagen was. De kap van den mantel bedekte het hoofd, en was onder de kin vastgestrikt, doch liet echter vrijheid om de edelste en tevens innemendste wezenstrekken te beschouwen, welke immer in het hart eens jongelings liefde verwekt hebben. De strenge regelmaat des beloops van neus en voorhoofd, welke aan het profil der Grieksche Juno herinnerden, was getemperd door den zachten, minzamen opslag van twee groote, helder hemelsblauwe oogen, overwelfd door gitzwarte wenkbrauwen, zoo zuiver van omtrek, als waren zij door een penseel gevormd, en door de kuiltjes, welke in de van gezondheid schitterende wangen en in de ronde kin als tot een schuilplaats voor de bevalligheden gevormd waren. Een klein vlekje ter zijde der bovenlip, in stede van het gelaat te ontsieren, stak geestig af tegen de blanke tinten van het fijne, met blauwe adertjes gemarmerde vel, en verhoogde de levendigheid van uitdrukking der wezenstrekken, vooral wanneer zij zich tot een lachje saamtrokken, en de half geopende rozemond de dubbele rij der hagelwitte tandjes ontdekken liet.

“Bij mijn ziel!” dacht Deodaat: “Reinout heeft een heerlijken inval gehad: en ik gun hem zijne zangeres, zoo ik dezen lieven engel op mijn gemak mag blijven beschouwen.—Waarlijk, bevallige Jonkvrouw!” vervolgde hij, overluid: “ik dacht weinig, dat de nederige stulp van Walger met zulke bezoeken vereerd werd. Zij strekte menigmalen tot een verzamelplaats voor de jagers; maar zij zou nimmer ledig zijn, indien men altijd zeker ware, er zulke gasten aan te treffen.”

Nauwelijks had hij dezen volzin geëindigd, of hij werd knorrig op zich zelf en vond de geüite plichtpleging laf, ontijdig en ongepast. Het antwoord der schoone versterkte hem in deze opvatting.

“Ik geloof niet,” zeide zij, op een vriendelijken, maar gevoelvollen toon, “dat de jagers, waar gij van spreekt, veel genoegen zouden vinden in een zoo droevig schouwspel als hetgeen deze plaats thans verschaft,” en zij wees den Ridder naar de bedstede, waar hij nu eindelijk een geestelijke ontdekte, oogenschijnlijk gereed de plichten van zijn heilig ambt waar te nemen bij een vrouw, welke op het leger lag uitgestrekt.

“Is de vrouw van Walger ziek?” vroeg Deodaat.

“Er is een ongeval gebeurd,” antwoordde de onbekende: “zij heeft een wond aan het hoofd bekomen.”

“Ja freule!” voegde Sytsken er bij: “zoo gij dat een ongeval noemt....