Ik ben die meerendeels vergeten: een paar regels zijn mij lang bijgebleven: laat zien,” vervolgde hij, zich het hoofd krabbende, “of ik mij die nog kan herinneren:

As Dekama sine rose forliest,

In dy for Frieslän dat seawetter kiest....

verder weet ik er niet van.”

“Voorzichtig wat!” zeide Madzy, glimlachende: “het is goed, dat gij het niet verder kent: ik ben een Dekama.”

“Gij zult dan misschien het einde van het rijmpje wel weten,” zeide Deodaat.

“Ik had liever gehad, dat gij mij dat rijmpje niet herinnerd hadt,” zeide Madzy, op eenmaal ernstig wordende: “het is misschien dwaas van mij, maar het doet altijd pijnlijke gedachten bij mij ontstaan....”

“O vergeef mij, Freule!” zeide Deodaat, “maar ik betuig u, het was geheel zonder opzet, dat ik het aanhaalde:—uw naam was mij onbekend; en ik stierf liever dan dat ik u het minste leed veroorzaakte.”

Hier zweeg hij en liet Reinout spreken, die, naijverig op zijn vriend, tusschen beiden trad en het gesprek bracht op het gezang, dat Madzy hun dien achternamiddag had doen hooren. Zij antwoordde zedig en bescheiden: het onderhoud hield aan en werd nu zelfs vroolijk en levendig, zoodat de wandelaars, reeds voordat zij het bemerkt hadden, aan de poort van het voormalige klooster stonden. Hier hadden zij nauwelijks aangeklopt, of de deur werd opengeslagen en zij zagen Aylva, Adeelen en een aantal dienaars met flambouwen, gereed om uit te gaan ten einde de afwezigen te zoeken.

“Daar zijn zij!” riep Aylva verheugd uit: “Madzy! Madzy! is het wèl van u, uwe vrienden zoo in ongerustheid te laten?”

“Ik neem de schuld geheel op mij,” zeide vader Syard: “maar ik kon aan de Jonkvrouw niet weigeren haar een plicht van liefdadigheid te helpen verrichten. Er is hier kortbij een vrouw gekwetst en....”

“Ik hoop dat gij de kruik met olie van Sint-Janskruid1 hebt medegenomen, welke op mijne kamer staat,” zeide de Abt, die op het gerucht was komen aanschommelen en van wonden hoorde spreken.

“En gij ook weer hier, mijne Heeren!” zeide Aylva, eenigszins verwonderd, de beide Ridders te herkennen: “welk een gelukkig toeval verschaft ons opnieuw de eer van uw bezoek?”

“Deze Heeren zijn zoo goed geweest ons den weg te wijzen,” antwoordde vader Syard voor hen,—“maar zij hebben er ongelukkiglijk hun paarden bij ingeschoten.”

“Inderdaad!” zeide Aylva, deze mededeeling slechts half begrijpende: “maar gij zult ons dat beter binnenshuis verhalen. Wat u betreft, mijn kind!” vervolgde hij, Madzy op het voorhoofd kussende: “ik ben recht verheugd u weer te zien:—gij keert nu naar uwe kamer, nietwaar? en dan, vaarwel tot morgen.”

“God zegene u, mijn waarde voogd!” zeide Madzy: “en u, mijne vaders!—mijne Heeren! ik wensch u wel thuis, en grooten dank voor uw geleide—Seerp Van Adeelen! slaap wel: het spijt mij, dat ik u de moeite gegeven heb, nog zoo laat u te wapenen.”

Zij glimlachte bij het uitspreken dezer laatste woorden en wierp een spotachtigen blik op Adeelen, die in ’t borstkuras en met uitgetogen zwaard voor haar stond.

“Indien ik geweten had,” zeide hij, een trotschen blik op de beide Ridders werpende, “dat gij zulke geleiders tot uw dienst hadt, zou ik mij die moeite voorzeker gespaard hebben.”

“Nu, word niet boos, Seerp!” hernam zij: “ik ben de eenige niet, die vandaag later, dan wel behoorde, te huis gekomen ben.”

“Zij heeft gelijk, Adeelen!” zeide Aylva, “en gij hadt er erger kunnen afkomen dan zij.—En gij, edele Ridders! aan wie wij een dubbele verplichting hebben, zult gij ons het genoegen niet doen van bij ons uit te rusten?”

“Wij danken u,” antwoordde Deodaat, na Reinout zijdelings te hebben aangezien: “het is reeds laat en wij moeten naar huis wandelen.”

“Is het anders niet,” hernam Avlva, “wij hebben hier paarden genoeg om u te brengen waar gij zijn wilt.”

“Wij zijn u ten hoogste verplicht,” zeide Reinout, wien het gezelschap der Friezen niets aanlokkelijks bood, nu Madzy zich verwijderd had: “maar ons bijzijn hier ware wellicht ieder niet even aangenaam: (hier gaf hij Adeelen zijn trotschen blik terug) en wij willen u den avond voor het plechtig gehoor niet hinderlijk wezen. Ontvangt onzen groet.”

Bij het uitspreken dezer woorden boog hij zich, en ging met Deodaat de poort uit.

Stilzwijgend en peinzend wandelden de beide jongelingen den heirweg langs naar Haarlem, en voor de eerste maal was het, dat zij elkanderen de geheime gedachten, die hen vervulden, schroomden mede te deelen. Wat Reinout betrof, hij was jaloersch op zijn vriend. Hij meende bespeurd te hebben, dat Madzy dezen meer gunst en vertrouwen betoond had dan aan hem: hij betichtte zelfs Deodaat zich op een listige wijze bij haar ingedrongen en hem de mogelijkheid ontnomen te hebben van zich nuttig en aangenaam te maken. “Waarom,” dacht hij, “moest ik zoolang buiten staan zonder geroepen te worden? Ik had wel tot morgen kunnen wachten, indien ik niet van zelf gekomen ware. Maar mijnheer begreep de kans schooner te hebben in mijne afwezigheid:—en wat behoefde hij de lamp te houden en de wond te verbinden en zich gedienstig te toonen, anders dan om mij een vlieg af te vangen? Vervloekt zij het zotte denkbeeld, dat ik had, van hem mede te nemen.”

“Reinout had liever alleen moeten gaan,” dacht daarentegen Deodaat: “want zoo hij werkelijk op die Friezin verliefd is, vrees ik dat het mij te veel moeite zal kosten, hem in zijn liefde te helpen. Ik gevoel, dat zij een indruk op mij gemaakt heeft, die nooit bij mij door eene vrouw werd verwekt: en zoo ik haar vaak moest zien, zou ik tot de droeve noodzakelijkheid komen van tusschen haar en mijn vriend te moeten kiezen.”

Eindelijk echter kon zijn edelmoedige ziel het denkbeeld niet langer verduren van eenige achterhoudendheid jegens zijn wapenbroeder te voeden: “Reinout!” zeide hij: “denkt gij morgen weer naar de hut van Walger te gaan?”

Deze vraag, hoe eenvoudig ook, was zoozeer in overeenstemming met de gedachten, welke Reinout op die oogenblikken bezig hielden, dat zij hem een trilling door het geheele lichaam verwekte.

“Ik weet het niet,” antwoordde hij, zoo koel als hem mogelijk was: “maar ja,” hernam hij, zich bezinnende: “ik moet er heen: ik moet dien Barbanera spreken, die, zoo hij zegt, van het geheim onzer geboorte onderricht is, en dien ik daar heb bescheiden.”

“En gij zeidet mij niets daarvan,” hernam Deodaat: “was dat broederlijk gehandeld?”

“Gij waart zoo bezig in de hut met uw Friesche schoone, dat ik het te onbescheiden achtte, u te storen:—bovendien moogt gij mijne mededeeling wel op prijs stellen, want Barbanera had mij verzocht, er u niet over te spreken.”

“Waarlijk!—nu dan wil ik ook liever van de geheele zaak niets weten:—òf die kokeler is een bedrieger, wiens eenig doel is, u geld uit de tasch te kloppen:—òf hij staat met den booze in verbond en dan begeer ik met hem in geene betrekking te komen.”

“Zooals gij wilt:—hij heeft bovendien verlangd, dat ik alleen kwame.”

“Inderdaad,” zeide Deodaat, glimlachende: “ik geloof dat gij bij al de bezoeken, die gij voornemens zijt aan dien kant af te leggen, liever van mijn gezelschap ontslagen zijt.”

“Wat meent gij daarmede?” vroeg Reinout met hevigheid.

“Hoor Reinout!” vervolgde Deodaat, terwijl zijn gelaat een ernstiger plooi nam: “gij kunt niet ontkennen, dat de schoone Madzy uw hart heeft getroffen en dat de jaloezie u wantrouwig maakt jegens uw besten vriend.

“Uw eigen gevoel zal u zeggen of ik daartoe reden heb of niet,” zeide Reinout.

“Ik loochen geenszins dat zij eenigen indruk op mij heeft gemaakt; maar al beminde ik haar met de vurigste liefde, welke ooit een jongeling bezielde, ik zou kracht genoeg bezitten om mijn hartstocht te verwinnen, eer die de minste storing in onze vriendschap teweegbracht.”

“Deodaat!” zeide Reinout, hem getroffen de hand reikende: “gij zijt veel beter dan ik; maar waarom zoudt gij uw liefde tegengaan?—Ik begeer dit offer niet: bemint gij Madzy zooals ik, laat ons dan beiden trachten haar hart te winnen, en elkaar plechtig beloven, dat het geluk van dengene, die slagen mag, geen nijd in het gemoed des anderen verwekken zal.”

“Gij vergt het onmogelijke,” zeide Deodaat: “weet gij dan niet uit alle verhalen der vinders en meistreels, dat de liefde een eeuwigdurende twistappel wordt tusschen de beste vrienden? Ik althans gevoel, dat het mij gemakkelijker zal vallen, thans de schoone Madzy te vergeten, dan zulks wezen zou indien ik haar meer dagelijks zag. Ik wil u in ’t vervolg geen oogenblik meer achterdocht verwekken en zal niet meer bij de Friezen gaan. Schoone meisjes zal ik nog genoeg in Holland vinden, maar wie zou mij een broeder als Reinout teruggeven?”

“Goede Deodaat!” zeide zijn vriend: “uwe grootmoedigheid beschaamt mij; doch ik gevoel dat gij gelijk hebt: ja, ik beken het, reeds het loutere denkbeeld schokt mij, dat gij de genegenheid van Madzy zoudt mogen verwerven, en ik u zou kunnen haten!—neen dat nimmer!”

Eenige oogenblikken stilte volgden op dit gezegde, en weldra bevonden zij zich aan de poort van Haarlem. Eer zij echter zich naar hun nachtverblijf begaven, gingen zij den Schout verwittigen van den diefstal aan hunne paarden gepleegd en met hem de beste middelen beramen om den dader op te sporen. Tevens maakten zij hem ook bekend met het bevel des Graven ten opzichte van Barbanera: eene mededeeling, waartoe Reinout, die den kokeler nog wel eenige dagen in de nabuurschap wilde houden, ten einde achter het verlangde geheim te komen, niet dan schoorvoetende en op aanmaning van Deodaat kon geraken.

1 Hypericum.

Achtste Hoofdstuk.

Phocas.

Tombai-je dans l’erreur, ou si j’en vai sortir?

Si ce billet est vrai, le reste est vraisemblable.

Exupere.

Mais qui sait si ce reste est faux ou véritable?

Corneille. Héraclius.

Den volgenden morgen was Reinout reeds vroegtijdig, doch thans alleen, op weg naar de woning van Walger. Ongeneigd een bekende te ontmoeten, was hij langs een achterweg den Hout doorgegaan;—dan toen hij zich in de nabijheid van het oude klooster bevond, kon hij de bij een minnaar zoo natuurlijke verzoeking niet weerstaan om het aangebeden voorwerp, al ware het slechts een oogenblik, ongemerkt te aanschouwen. Hij begaf zich derhalve langs een zijpad, dat door het kreupelhout slingerde, naar den achtermuur van het gebouw; weldra echter zag hij, dat er weinig hoop voor hem bestond, om het gewenschte doel te bereiken: want het vertrek, door Madzy betrokken, had geen uitzicht dan op den boomgaard en was zelfs niet zichtbaar voor al wie buiten stond. Hij bleef desniettemin een wijl, den rug tegen een boomstam geleund en de armen over de borst geslagen, in zoete mijmering verzonken, half gelukkig door de gedachte dat zij, die hij beminde, waarschijnlijk alleen door den steilen muur, welken hij voor zich had, van hem gescheiden was. Uit deze liefelijke droomen werd hij gestoord door het geluid van een openspringend slot: en spoedig daarop zag hij een achterdeurtje in den tuinmuur opengaan. Als een dief, die vreest betrapt te worden, school hij onmiddellijk weg achter het geboomte; doch bleef tusschen het loof gluren om te ontdekken wie het wezen kon, die langs dezen ongebruikelijken weg den boomgaard verliet. Alras herkende hij vader Syard, die, na de deur met behoedzaamheid weer achter zich te hebben gesloten, zijn kap over het hoofd sloeg en het bosch intrad. Zonder te weten met wat oogmerk, volgde hij dadelijk de stappen van den monnik, maar op een afstand, ver genoeg om hem, zoo hij zich omkeerde, geen stof tot achterdocht te geven. Vader Syard ging langzaam, doch met vasten tred vooruit, zonder den blik rechts of links te wenden, en sloeg weldra een gul voetpad in, dat tusschen welige berken en dennen liep en naar de gissing van Reinout, op den zijweg, niet verre van de woning des boschwachters, uit moest komen. De monnik scheen echter reeds vroeger de plaats zijner bestemming te hebben bereikt. Links van het pad bleef hij staan bij een klein vervallen schuurtje, dat tegen de helling van een met dennen en mos begroeiden heuvel gebouwd was. Het dak van dit getimmerte (zoo eenige ruw aaneengehechte planken dien naam verdienden) was reeds ten halve weggerot of ingestort, en de houten wanden dreigden eerlang het voorbeeld van het dak te zullen volgen; geen blijk was er aanwezig dat dit verblijf ook zelfs den armoedigsten daglooner tot woning verstrekte of verstrekken kon: en het was dus niet zonder bevreemding, dat Reinout den monnik zag stilstaan en aan het deurtje kloppen, dat, even vervallen als de rest, slechts aan één hengsel meer vasthing.

Onze Ridder had zich intusschen in het kreupelhout verborgen, ten einde te zien wat gebeuren zoude. Verre was hij van te denken, dat het getimmerte eenig menschelijk wezen bevatten zou, en het was voor hem een nieuwe stof tot verbazing, toen hij de deur niet zonder moeite over den zandgrond zag openschuiven en een hoofd zich aan den ingang vertoonen. Maar, wat Reinout het meest van alles verwonderde, was, aan den vooruitspringenden neus en de zwarte haren, in den tijdelijken bewoner van het schuurtje den persoon van meester Barbanera te herkennen.