Ik wist, dat dit het eiland Trinidad en de rotsen van Martin Vas zijn moesten. Dit eiland, gelegen op 20° Zuiderbreedte en 30° Westerlengte, behoort men niet te verwarren met dat van gelijke benaming op de kust van Terra Firma in de West-Indiën, dat nu eene Engelsche bezitting is.
Bij het raadplegen van Horsburgh,1 dien ik bij mij in de boot had, bevond ik, dat het eiland vóór ons vroeger door Portugeezen bewoond geweest, maar sedert lang verlaten was. Den geheelen nacht door bleef ik er op aan sturen, tot wij duidelijk de branding tegen de rotsen konden hooren, toen stak ik bij den wind op aan de loefzijde van het land, op deze wijze het aanbreken van den dag afwachtende.
Het daglicht bescheen een steile, ruwgevormde, grauwe kust, met hooge en scherp gepunte rotsen, die uittartend nederzagen op de onbevredigbare en woeste golven, welke aanhoudend aan hunne voeten braken en daarna weer terugrolden om dergelijke slagen tot in het oneindige te herhalen. Eeuw in eeuw uit waren zij dus aan het werk geweest, eeuw in eeuw uit zouden zij alzoo voortgaan, zonder eenige, voor het menschelijk oog waarneembare, schade te veroorzaken. Op dat deel der kust, dat wij nu voor ons zagen, was landen eene onmogelijkheid, en daarom zeilden wij den wal langs in de hoop ergens een inham te vinden, waar wij met onze boot binnen konden komen, om haar daar vast te leggen. Het eiland scheen ongeveer negen mijlen lang, was blijkbaar van vulkanischen oorsprong en eene verzameling van rotsige hoogten, die zeven honderd voeten boven de oppervlakte der zee uitstaken. Het was kaal, behalve op de toppen der heuvels, waar enkele boomen eene kroon vormden, die prachtig en frisch scheen, maar het oog tergde, daar zij onbereikbaar was. Zelfs in geval ik eene landingsplaats gevonden had, betwijfel ik of ik er wel gebruik van zou gemaakt hebben, daar het eiland niets scheen voort te brengen, wat voor ons eenige waarde had, terwijl elk oponthoud noodeloos onzen levensvoorraad zou doen verminderen. Er was nergens een levend wezen te bespeuren, en om zóó nabij te komen, dat wij eene landingsplaats zouden kunnen onderscheiden, was hoogst gevaarlijk.
Dit zeer eenvoudige vooruitzicht gaf mij aanleiding tot de overweging om onze reis tot Rio Janeiro te vervolgen. Doch mijn volk was van eene andere meening. Zij vonden, dat zij lang genoeg achtereen, stijf op elkaar, op het water hadden doorgebracht, en gaven de voorkeur aan een verblijf op het eiland boven het langer wagen van hun leven in zoo’n zwakke boot op den wijden Oceaan. Nog waren wij aan het beraadslagen, toen wij langs een smalle zandstrook kwamen, waarop wij twee wilde varkens zagen loopen, die klaarblijkelijk bezig waren om zich met schaaldieren te voeden; dit besliste de zaak geheel en al, en ik stemde toe om onder de lij van het eiland langs te loopen en aan dien kant naar eene landingsplaats uit te zien. Volgens aanwijzing van Horsburgh liepen wij de Westpunt om, zoekende naar de bocht bij de Kegel-rots. Toen deze zich voor ons opende, was het een onbeschrijfelijk schoon gezicht, dat misschien nergens ter wereld zijne weergade vindt. Een enorme rots verhief zich bijna loodrecht uit de zee, tot een hoogte van negen honderd of duizend voet. Zij had aan de basis nagenoeg dezelfde afmetingen als aan den top en kwam in vorm volkomen overeen met eenen kegel; vandaar haren naam. De zijden waren glad, tot boven toe, de top was met groen bedekt en was zoo ver ons verwijderd, dat de zeevogels, die er bij duizenden omheen vlogen, reeds op twee derden van den afstand nauwelijks zichtbaar waren. Hevig werd de voet der rots door de zee gebeukt—sedert eeuwen waren de vogels in eindelooze verscheidenheid de ongestoorde bewoners van dit natuurlijke gedenkteeken geweest: elke eenigszins ruwe of uitstekende punt was met guano bedekt, en het scheen mij eene wonderbaarlijke speling der natuur toe, welke deze massa geplaatst had in den stand, dien zij behield, in weerwil van de uiterste krachtinspanning van den wind en de golven van den grooten Oceaan.
Een ander vreemd verschijnsel deed zich voor aan den anderen kant van de baai. Hier was de lava naar zee gestroomd en had aldaar eene laag gevormd; een tweede stroom van gesmolten rots was over de eerste heengegaan, doch zoo snel afgekoeld, dat geene vereeniging meer kon plaats vinden en de tusschengelegen ruimte met water volliep. Met geweld stoof telkens de zee tusschen de twee lagen door en spatte prachtig, door allerlei openingen, die zich in de bovenste bevonden, tot eene hoogte van soms wel zestig voet op, als waren het de waterstralen van eene school walvisschen, maar met een geluid en eene kracht, die oneindig grooter waren. Het geraas was in werkelijkheid vreeselijk, hol en ontzagwekkend. Ik kon niet nalaten om zwijgend dit tooneel te bewonderen, en mijn hart gevoelde zich klein bij het bedenken van mijne eigene onbeduidendheid, dwaasheid en verdorvenheid.
Terwijl wij nu voortgingen de kust te houden, op den uitkijk naar onze landingsplaats, klaar om het zeil te strijken, scheen de Amerikaansche kapitein, die naast den man aan het roer zat, aandachtig op een punt te staren aan bakboordszijde buiten de boot. Eensklaps riep hij: »Bakboord het roer, kerel, bakboord, aan boord!” Deze woorden deed hij samengaan met een duw aan den helmstok, welke den ander bijna overboord deed slaan. Te gelijk lichtte eene hooge zee de boot op, en eenige ellen rechts voorbij eene puntige rots, die gelijk met de waterlijn kwam en onze aandacht ontgaan was, en waarvan het bestaan slechts door den Amerikaanschen kapitein vermoed was (omdat op sommige dergelijke steenen de zee slechts zeer zeldzaam breekt). Hierop zouden wij stellig en zeker verbrijzeld zijn, als het gevaar niet gezien en vermeden was geworden door de vlugge en handige overlegging van het roer; een oogenblik later, en een voet dichter bij, en reddeloos zouden wij weg geweest zijn.
»Genadige Hemel!” riep ik uit, »wat heeft het lot toch met mij voor? Hoe kan ik dankbaar genoeg zijn voor zooveel goedheid!” Ik dankte den Amerikaan voor zijn opletten en vertelde mijnen manschappen, hoeveel zij hem verschuldigd waren en hoe hij thans ruim terugbetaald had, wat hij ons verplicht was voor zijne redding van het wrak.
»Ach, luitenant!” zeide de arme man, »het is maar een kleine wederdienst, dien ik bewees voor de goedheid, mij door u betoond.”
Het water was nu weer zeer diep, daar de rotsen steil opliepen; daarom streken wij het zeil, legden de riemen toe en roeiden nader, om een goed plekje te vinden. Diep de baai in ontdekten wij het wrak van een schip, dat op het droge zat. Het was middendoor gebroken en scheen gekoperd te zijn. Dit vermeerderde het verlangen mijner matrozen om aan land te komen; wij kwamen met de boot nader-bij, doch bevonden, dat deze stukgeslagen zou worden, als wij er den wal mede oploopen wilden. Onze jonker stelde voor, dat een onzer naar het strand zou zwemmen en dan van eene of andere hoogte af een plaatsje zou uitzoeken en aanwijzen, waar de boot in kon komen.
1 comment