»Zoo,” zeide ik in
mijzelf, [30]»waart gij dat, die mij de eerste maal ook
hebt laten vallen, op het gevaar af mij een hersenschudding te
bezorgen, en het nu weer beproeft!” Ik deed eene gelofte van wraak
en vervulde die spoedig. Als een struikroover, kroop ik ineen opdat
hij mij niet zou gewaarworden en loerde, tot ik hem in zijn eigene
hangmat had zien kruipen en zijn solo in het snurken kon waarnemen.
Zachtjes schoof ik een paar schrootbossen onder zijn hoofdeinde,
zoodat hij in zijn val op de scherpe randen zou neerkomen, (al had
hij zich te pletter gevallen, ’t kon mij niets schelen, ik dorstte
immers naar wraak) en stil, maar met één ruk, sneed ik zijn touw
door. Hij viel op de wijze, die ik voorzien had, gaf een diepen
snik en bleef liggen. Ik had weer haastig mijn kist en mijn deken
opgezocht en hield mij slapende, terwijl de schildwacht, die
gelukkig gezien had, hoe Murphy mij het eerst had afgesneden, met
een lantaarn nader-bij kwam, de schrootbossen weer naar hun plaats
terugschoof, en hem bewusteloos ziende, den sergeant van de
mariniers waarschuwde en verzocht den ziekenoppasser mede te
brengen.
Toen de sergeant naar voren was gegaan, fluisterde hij mij toe:
»Blijf stilliggen; ik heb alles gezien, maar als zij er
achterkwamen, zoudt ge een leelijke pijp rooken.” Murphy had weinig
vrienden, zoo het scheen: iedereen verheugde zich in het
voorgevallene. Ik bleef stil in mijn deken gewikkeld, terwijl de
ziekenvader de belangrijke wond verbond en na geruimen tijd er
eerst in slaagde hem bij te brengen. Doch wel veertien dagen moest
mijn vijand zijn bed houden. Het vermoeden viel niet op mij, of zoo
er soms al over gedacht mocht zijn, begreep men zeer goed, dat ik
niet de aanvaller was. Het geheim bleef goed bewaard, ik gaf den
marinier een guinje present en verhief hem tot mijn oppasser.
Een enkel woord tot mijne verontschuldiging zal hier niet
misplaatst te achten zijn. Ik gaf hierboven een staaltje van mijne
hardheid en onverzoenlijkheid. Hartstochten als deze behoorden
zeker op mijn leeftijd nog sluimerende te blijven, maar juist door
de onmenschkundige handelingen van diegenen, waaraan men mij als
kind had toevertrouwd, waren zij reeds vroeg ontkiemd. Dit waren nu
de vruchten mijner slechte opvoeding. En in welk eene omgeving was
ik nu, op een leeftijd voor diepe indrukken zoo vatbaar, geraakt?
Op een schip moest ik samenleven met een driehonderdtal mannen uit
den laagsten stand der maatschappij. Met vloeken werd elk gesprek
gekruid; de eenige [31]zondagviering bestond in verwisseling van
kleederen en meer vrijen tijd tot ongebondenheid.
Welk voorbeeld de officieren aan hun jeugdiger scheepsmakkers
gaven, heb ik hierboven reeds met een enkel voorbeeld aangetoond.
Wat de adelborsten onderling aanging, hiervan viel mede weinig
goeds te zeggen. Taal en manieren waren niet beter dan die van het
volk; hunne levenswijze was misschien iets meer verfijnd. Hun eenig
genoegen aan den wal bestond in dronkenschap en liederlijkheid,
hunne gesprekken aan boord liepen over weinig anders en zij waren
trotsch op die feiten. Wel mocht de commandant mij opgemerkt
hebben, dat op een oorlogsschip alles zijn tegenwicht vond; maar in
het adelborstenverblijf was zulks dan overeenkomstig de zeden der
wilden, voor wie lichaamskracht het hoogste is en beslist of men
tiran dan wel slachtoffer zal wezen. De schooltucht was nog heilig
bij de tirannie in een adelborsten-longroom in het jaar 1803.
Tiranniseeren werkt altijd hoogst nadeelig. Niemand wordt er
beter door. Ik geef gaarne toe, dat jongelieden uit de hoogere
standen eenige partij kunnen trekken uit den omgang met minderen,
en dat het een jong aristocraat geen schade doet, eens een pak
slaag op te loopen van een burgermanszoon. Maar hij, die als slaaf
wordt opgebracht, eindigt met tiran te zijn, wanneer hij zelf de
macht in handen krijgt. Onze aard brengt er ons toe om anderen te
doen ondervinden, waar wijzelven in geleden hebben. De moed en
geestkracht van een flinken jongen zullen door eene slechte
behandeling, waartegen hij niet is opgewassen, gebroken worden, om
dikwijls plaats te maken voor lijdelijke onderwerping met een
onbevredigd gevoel naar wraak, dat hem levenslang bijblijft.
Ik had aanleg voor dit laatste. Het zal uit sommige mijner
verdere lotgevallen nog meermalen blijken, dat het slechte zaad,
zoo vroeg en zoo mild in mij gezaaid, zeer welig opschoot. Toen ik
pas aan boord kwam, schrikte ik terug van al de ruwheid, die ik
zag. Langzamerhand gewende ik aan den omgang met al wat slecht was.
In weinige maanden was ik juist als de anderen. Misschien ware ik
langer bestand gebleven tegen den invloed der slechte voorbeelden,
als zij mij met geweld waren opgedrongen; maar bij bespotting
mijner levensopvatting legde ik spoediger de wapenen neer. Mijn
jonge kameraads, die mij hoogstens zes maanden in dienst vooruit
waren, waren reeds oud in verdorvenheid; zij lachten om mijne
onschuld en heetten mij »papkind” of [32]»schoolmiss”, doch brachten mij
spoedig op gelijke hoogte. Den leeftijd voor volkomen loszinnigheid
hadden wij noch niet bereikt, maar de aanleg was bij ons allen
aanwezig.
Ik was nog geen twee dagen aan boord, toen mijne makkers er op
aandrongen, dat ik eens den grooten top zou inklimmen. In vol
vertrouwen enterde ik het want in als een geoefend klimmer, maar
was nog niet zeer hoog, toen ik ingehaald werd door een marsgast en
een zijner maats, die mij zonder plichtplegingen elk bij een arm
pakten en behoorlijk aan een paar hoofdtouwen vastbonden. Zij
lachten om mijne tegenwerpingen.
1 comment