Het Achterhuis

Inleiding

Men kan zich afvragen of er een inleiding nodig is bij dit boek, dat precies is wat het voorgeeft te zijn: het dagboek van een ‘normaal’ kind, dat onder uitzonderlijke omstandigheden bezig is mens te worden.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw was heel Parijs en al wat zich daarbuiten voor het Franse cultuurleven interesseerde in beroering over een ander ‘kinder’ -dagboek van het Russische wonderkind Marie Basjkirtsew, opgegroeid in de rusteloos-mondaine sfeer van de reizende Russische adel, die in die jaren de grote hotels van Baden-Baden, Rome, Parijs en de Rivièra placht te bevolken, een sterk getrokken kasorchidee, van de wieg af gehuld in alle tinten wit: bont, kant en zijde en in de liefdevolle aandacht van een geëxalteerde omgeving, die zich gespannen afvroeg of haar - onafwendbare - grote toekomst, die van een zangeres, schilderes, schrijfster of brillante vrouw van de wereld zou zijn. Haar eerste bewuste gedachten staan in het roze dageraadslicht van de roem, of misschien moet men liever zeggen: onder de schijnwerpers en van haar twaalfde jaar af noteert ze met een bewonderenswaardige - en bijna ontstellende - nauwkeurigheid haar eigen ontwikkeling naar die roem toe, alles - en meer zelfs - wat het nageslacht in de jeugd van de beroemde vrouw belangwekkend zal vinden en als ze, een aankomend schilderes van vier en twintig jaar, zich in de greep van de dood weet, haast ze zich de uitgave van haar dagboek voor te bereiden:

‘Waarom liegen of poseren? Zeker, het is duidelijk, dat ik de wens, zo niet de hoop heb, blijvend op deze aarde te zijn door welk middel dan ook. Als ik niet jong sterf: als groot kunstenares, hoop ik; maar als ik jong sterf, wil ik mijn dagboek laten uitgeven dat niet anders dan belangwekkend kan zijn... Als ik dood zal zijn, zal men mijn leven lezen, dat ik zelf zeer merkwaardig vind... Als ik zó zou sterven, plotseling door een ziekte aangetast. Ik zal misschien niet weten, dat ik in gevaar ben, men zal het voor me verbergen en na mijn dood zal men in mijn laden gaan rommelen, men zal mijn dagboek vinden, mijn familie zal het vernietigen na het te hebben gelezen en weldra zal er niets meer van me over zijn, niets, niets. Dat is altijd mijn grote angst geweest. Leven met zo'n eerzucht, lijden, wenen, strijden en ten slotte: de vergetelheid... de vergetelheid, alsof ik nooit bestaan had! Als ik niet lang genoeg leef om beroemd te worden, zal mijn dagboek toch de naturalisten interesseren; dat is toch altijd merkwaardig, het leven van een vrouw, van dag tot dag, zonder pose, alsof niemand ter wereld het ooit zou lezen en tegelijk met de bedoeling gelezen te worden, want ik ben er zeker van dat mijn lezers onder mijn bekoring zullen komen... en ik zal alles, alles zeggen’. Het is begrijpelijk en rechtvaardig, dat het dagboek van Marie Basjkirtsew, kort na haar tragische dood verschenen, zo'n geweldige opgang maakte. Dit uit de lucht vallend, doelstellig en zelfbewust twaalfjarig stukje individualisme is een fenomeen, maar een fenomeen, dat voor wie er zich nu weer toe keert, enerzijds sterk de kleur van zijn tijd, van een naar het extravagante hunkerende roemzucht vertoont, anderzijds te veel ‘wonder’ is om blijvend te boeien. Want wonderen zijn niet boeiend, ze kunnen verrassend, overrompelend, sensationeel zijn, maar ze missen het boeiende van wat we geleidelijk zien kiemen, groeien, zich ontplooien en tot rijpheid komen.

 

En nu Anne Frank.

Wie aan háár dagboek een wonder hoopt te beleven, moet ik al van te voren teleurstellen. Dit dagboek is geen wonderkinderenwerk.

‘Het is voor iemand als ik een heel eigenaardige gewaarwording om in een dagboek te schrijven. Niet alleen dat ik nog nooit geschreven heb, maar het komt me voor, dat later noch ik noch iemand anders in de ontboezemingen van een dertienjarig schoolmeisje belang zal stellen ... en daar ik niet van plan ben dit gekartonneerde schrift, dat de weidse naam “dagboek” draagt, ooit aan iemand te laten lezen, tenzij ik nog eens ooit in mijn leven een vriend of vriendin krijg, die dan dè vriend of vriendin is, kan het waarschijnlijk niemand schelen’.

Niet waar, dat is zo gewoon mogelijk. Met deze of ongeveer deze woorden worden er jaarlijks tientallen dagboeken begonnen door dertien- en veertienjarigen, die zich van hun eigen ik-heid, van hun afzonderlijkheid in hun omgeving bewust beginnen te worden.

Maar deze inleidende woorden zijn van 20 Juni 1942. Op 6 Juli stond het gezin, waartoe Anne behoorde, voor de gruwelijke keus van zoveel Joodse gezinnen: zich als schapen laten wegvoeren na een ‘oproep’, of onderduiken. Men koos het laatste en de familie Frank betrok, tezamen met nog een tweede gezin, het gecamoufleerde achterhuis van het kantoorgebouw op de Prinsengracht, waar de heer Frank tot voor kort het bedrijf had uitgeoefend, dat hij bij de vlucht uit Duitsland in 1933 hierheen had overgebracht. Het is een ‘ruime’ onderduikgelegenheid. Maar in deze niettemin beperkte ruimte van een paar kamers en een zolder zullen zonder een ogenblik respijt twee gezinnen, acht mensen, elkaar moeten verdragen, zolang er in de omringende kantoorlokalen gewerkt wordt gedoemd tot een voortdurend dempen van ieder geluid en iedere activiteit en met, afgezien van het kleine huishoudelijk bedrijf, geen andere bezigheid dan ... zich bezig te houden.

In het levendige, intelligente en impressionabele kind Anne Frank voltrekt zich onder deze uitzonderlijke omstandigheden de groei van meisje tot vrouw, van kind tot mens in een versneld tempo. De verhouding van het groeiende jonge individu tot de buitenwereld, die zich in het normale leven in een groot aantal min of meer zwevende en wisselende lijnen laat optekenen, is hier tot een uiterst eenvoudig patroon teruggebracht, dat haar speurende geest van uitbreiding in de breedte naar uitbreiding in de diepte dwingt. In een telkens weer toeneigen, botsen en worstelen met deze zeven mensen om haar heen, in een voortdurend weetgierig aanstaren van deze zeven eeuwige close-ups groeit zienderogen de mensenkennis van het kind, in een door de omstandigheden opgedrongen zelfbeschouwing, in een worsteling met zichzelf en haar beperkte mogelijkheden, groeit onbegrijpelijk snel de zelfkennis van het dagboekje-spelende kind van de eerste bladzijde tot een scherp analyseren ook van haar eigen dromen en illusies, haar kleine tactiek tegenover haar omgeving en het noodlot, haar carpe diem - de schemerige dag van het achterhuis -, haar verzaken aan haar voor een onderduiker al te schone meisjesdromen en in vroege levenswijsheid genoegen nemen met het gegevené.

Is het de afgeslotenheid van het achterhuis, is het de duistere afgeslotenheid van de toekomst, die dit dagboek zo zuiver tot een gesprek-met-zichzelf maakt, zonder één storende en forcerende gedachte aan latere lezers, zonder ook maar één verre echo van die blijvende grondtoon van Marie Basjkirtsews dagboek: de zucht om te behagen, zij het dan op een hoger, een eerlijker niveau dan waarop behaagzucht zich gewoonlijk doet gelden? Men behoeft de moderne psychologen nauwelijks te bestuderen om te weten dat onze jeugd een enorme invloed heeft op onze latere houding tegenover het leven. Men behoeft maar te zien hoe vele en de allergrootste schrijvers er steeds weer naar streven hun eigen groei van kind tot mens uit hun vertederde of verbitterde herinnering los te wikkelen.

In dit dagboek, dat niet het werk van een groot schrijfster is - misschien had zij het kunnen worden, maar hoe zinneloos wordt deze vraag in haar weemoedigheid! - is zo zuiver, zo precies, zo zonder op- of om-zien naar wie of wat ook, het ontwaken van een mensenziel, getekend als we het maar zelden in het herinneringsbeeld ook van de zeer groten aantreffen. Er is in Anne Franks kijk op haar kleine buitenwereld ondanks haar ernstig streven tot zelfverbetering iets van de candide vrijmoedigheid en amorele zakelijkheid, waarmee de kinderen uit Hughes' A High Wind in Jamaica hun meest romantische ervaringen beschouwen, in haar kijk op de buitenwereld èn, dat is het allermerkwaardigste, ook op zichzelf.

 

Er is meer over dit dagboek te zeggen. Het is ook een oorlogsdocument, een document van de wreedheid en trieste ellende der Jodenvervolgingen, van menselijke hulpvaardigheid en verraad, van menselijke aanpassing en niet-aanpassing, de kleine vreugden en grote en kleine misères van het onderduikersleven, zijn er in een directe, on-literaire en daardoor vaak voortreffelijke wijze beschreven door dit kind dat in ieder geval die éne belangrijke kwaliteit van de grote schrijfster had: het onbevangen blijven, het niet wennen aan en daardoor blind worden voor de dingen zoals ze zijn.

Maar het belangrijkste van dit dagboek is voor mij niet die documentatie, die zo vaak elders is, wordt en zal worden vastgelegd. Wanneer men in de tropen een jonge plant uit het gematigd bergklimaat meeneemt naar de hete vlakte, dan bloeit zij eenmaal rijk en overdadig om daarna te gronde te gaan.

Dat is voor mij het ontroerende van dit dagboek.

Zoals die kleine dappere geranium daar heeft staan bloeien en bloeien achter de geblindeerde ramen van het achterhuis.

 

ANNIE ROMEIN-VERSCHOOR.

Zondag, 14 Juni 1942

Vrijdag 12 Juni was ik al om 6 uur wakker en dat is heel begrijpelijk, daar ik jarig was. Maar om 6 uur mocht ik toch nog niet opstaan, dus moest ik mijn nieuwsgierigheid bedwingen tot kwart voor zeven. Toen ging het niet langer, ik ging naar de eetkamer, waar ik door Moortje (de kat) met kopjes verwelkomd werd.

Om even na zevenen ging ik naar papa en mama en dan naar de huiskamer, om mijn cadeautjes uit te pakken.