Daaraan sloot zich de eigenlijke middenstand, kooplieden, enz. Mme de Warens had omgang met menschen uit al deze verschillende kringen, zoodoende kwam Rousseau ook met ontwikkelde mannen in aanraking, die zich interesseerden voor de beweging der geesten, in Frankrijk aan ‘t opkomen, en voor de nieuwe filosofie. Met een hunner las hij de brieven van Voltaire—wiens zon toen hoog aan den hemel klom—aan den koning van Pruissen, Frederik de IIde, en de “Philosofische brieven over Engeland,” van den gevierden schrijver; ‘t eerste werk, dat de aandacht van ‘t denkende Frankrijk op de engelsche burgerlijke literatuur, de theorieën van Newton en de filosofie van Locke vestigde. In Rousseau begon een nieuwe warmte op te komen: een warmte voor de Franschen en voor alles wat fransch was; hij begreep zelf niet waarom, maar hij voelde die liefde in hem groeien. Toen in 1733 de fransche troepen bij het uitbreken van den poolschen successie-oorlog door Chambéry trokken, wond hem dat heftig op. Voor ‘t eerst ontwaakte zijn belangstelling in het openbare leven, vol ongeduld greep hij in den loop van den veldtocht naar de nieuwsbladen, begeerig om te weten hoe ‘t zijn vrienden verging.

Musici waren schaars in Savoye, en Rousseau gold al spoedig voor een koning der muziek. Hij kreeg leerlingen, lieve mooie meisjes uit de aristokratische kringen en de bourgeoisie; zij bleven niet ongevoelig voor de bekoring van den jongen zachten muziekmeester met de vurige oogen, en de moeders ook niet altijd. De vrouw in wier huis hij leefde voelde ‘t gevaar, zij vreesde zijn hart te verliezen en kon dit niet verdragen; om het te voorkomen gaf zij zich hem: van nu af aan was hij haar minnaar, samen met Claude Anet. Hoe Anet dit gevoelde weten wij niet, maar voor Rousseau had de verhouding niets stuitends; hij was vervuld van hoogachting en vriendschap voor den ouderen medeminnaar, en Mme de Warens bezat de gave om in dit bijzonder geval een verhouding zacht en vloeiend te maken, die ons in ‘t algemeen even onvereenigbaar met mannelijke waardigheid als met vrouwelijke eerbaarheid schijnt. In volle harmonie vloten de dagen, en zoo groot was tusschen hen drieën vertrouwen en zoete gemeenzaamheid, dat geen der beide minnaars begeerde de geliefde voor zich alleen te bezitten en voor haar alles te zijn. Althans zoo voelde Rousseau het in de herinnering.

Maar het inniger samenleven, getweeën, van minnaar en liefste, kwam toch, want Anet stierf en de droomerige “kleine” stond voor de taak, die de bedachtzame Zwitser tot nu toe vervuld had: de inkomsten beheeren en de uitgaven regelen, de wat-grillig geaarde geliefde met de overmilde hand en den fantastischen zin, van dwaasheden terughouden. Arme Rousseau, voor die taak was hij niet berekend. Bij Mme de Warens begint, sinds zij haar praktischen steun moet missen, de verwildering, de ademlooze jacht op fortuin; het geld smelt weg, de verwarring in zaken wordt grooter. Rousseau zag dit alles, zag de finantiëele ondergang in ‘t verschiet, hij leed om de liefste, kon niets voorkomen; als de zorg voor haar hem te zeer plaagde ging hij, om zich te verzetten, maar eens een poosje van huis; naar Besançon b.v., muziekles nemen bij den kapelmeester van de kathedraal, of iets dergelijks. Dit kostte natuurlijk weer geld en was niet verstandig, hij wist ‘t, maar wat zal men doen? Overigens leefden zij vergenoegd en vroolijk te Chambéry.

Mme de Warens zag veel menschen, Rousseau organiseerde huiselijke muziek-avondjes, ook werd er wel comedie gespeeld, salonstukjes vol intrigue, als toen in de mode waren. Over den adel begon hij heel anders te denken dan vroeger; zijn republikeinsche strengheid verslapte, zijn oude afkeer van de aristokraten leek hem in dien tijd dwaas en overdreven: hij heeft dit uitgesproken in een weinig bekende brief in verzen uit het jaar ‘41, “l’Epitre à Parisot.”

Maar zijn gezondheid verviel, hij werd zwak en ellendig, jaren lang, ‘t scheen of hij de tering kreeg. Eens was hij hard ziek, alleen haar groote zorg redde hem. De hartstocht waarmee hij leefde verteerde zijn krachten. Ook kon hij niet tegen de stad; Chambéry was veel minder aantrekkelijk dan Annecy, een vervelende stad met leien daken en het aspekt, toen al, van een vervallen residentie, want vroeger was zij de hoofdstad van heel Sardinië geweest. Het huis van Mme de Warens lag in een akelige achterstraat, zonder uitzicht, het was somber en triest.

Hoe dorstte hij naar groen, naar velden en bosschen: dat zou hem goeddoen, daar zou hij genezen. Zij was hem in die wensch ter wille. Eerst huurde zij een optrekje in een buitenbuurt met een tuintje, waar hij kon liggen lezen en droomen. Toen een boerderijtje, een half uur buiten de stad, den berg op, in een kleine delling aan een weggetje vol meidoorns en nachtegalen; zij trokken er heen zoodra ‘t voorjaar kwam, heele dagen, zij in haar draagstoel, naar de gewoonte van den tijd. Maar dat heen en weer gaan bleek omslachtig, en toen huurde zij, vlak bij ‘t eerste boerderijtje, in dezelfde delling, een frisch, ruim buitenhuis, idyllisch gelegen Les Charmettes. Het bestaat nog, en veel is er nog over uit de dagen dat zij het bewoonden, meubels in de kamers en prenten aan den wand. Het spinet is er nog waarop hij zijn wijsjes probeerde en het schaakbord waaraan hij te blokken zat, en de ligstoel waarop hij rustte in zijn zwakke dagen. De oude glycine tegen het huis is een dikke, knoestige stam geworden; in lentetijd voorzien zijn duizende bloemtrossen alle bijen uit de buurt van honing en vullen de lucht met geur. En de liefelijkheid der natuur in alle wisselingen der dagen en der seizoenen van dat bergdalletje, die Rousseau daar inzoog en die één werd met hem, is door hem in ons die nu leven overgegaan en leeft als een deel van ons voort in ‘t universeele leven. Want hij was, met eenige engelsche dichters, de eerste die uitspraak ‘t moderne natuurgevoel.

Daar in Les Charmettes denken de menschen, dat de liefdes-idylle tusschen Rousseau en Mme de Warens zich heeft afgespeeld.

Hij dacht het zelf ook, toen hij, aan de grens van den ouderdom, worstelend tegen kommer, halfgebroken door verdriet en vijandelijkheid, de gouden dagen van zijn jeugd voor zich deed oprijzen. In Les Charmettes was hij voor ‘t eerst, maanden achtereen, zonder zorg voor zijn brood, zonder zwervers-onrust in zijn bloed, in de vrije natuur geweest, daar had hij haar liefelijkheid volop in zich gezogen, zich voelen worden één met haar.