Het bewustzijn, een eiland der burgerlijke vrijheid, een vooruitgeschoven post van het protestantisme te zijn, werkte als een veer die de strijdbaarheid der stad gespannen hield.

Het stelsel van Kalvijn had wereldlijke en geestelijke overheid in de meest innige verbinding gebracht. Wel waren in Genève de funkties van kerk en staat gescheiden, de regeering vormde geen eigenlijke theokratie; maar de staat was zoo gedrenkt met den geest der kerk, de kerk zoo vastgegroeid in het lichaam van den staat, dat beide machten voor het bewustzijn der burgers in één ongedeelden glans verschenen, evenals de liefde voor hun geloof en hun politieke vrijheid daarin tot één gevoel waren samengegroeid.

Kalvijn had niet slechts de godsdienstige denkvormen, maar ook de kerkelijke instellingen gevonden, die aan de behoeften der burgerij in de XVIde eeuw beantwoordden. Hiertoe behoorde de invoering der demokratie in de kerkelijke organisatie, en deze werkte door het nauw verband tusschen kerk en staat, natuurlijk ook op den vorm der politieke organisatie terug. De staat Genève was, schijnbaar, demokratisch. Schijnbaar: van een ware demokratie, een regeering door het volk, was in de kleine republiek evenmin sprake als in hare roemrijke zuster, de Vereenigde Nederlanden. De drie ondersten der vijf klassen waarin de bevolking van Genève, naar half middeneeuwschen trant nog—gelijk reeds uit de namen, “inwoners, inboorlingen en onderdanen” blijkt,—verdeeld was, waren politiek onmondig. Slechts de twee bovenste klassen, de “citoyens” en “bourgeois,” bezaten politieke rechten. Deze benoemden in algemeene vergadering den magistraat, hadden het recht van belastingheffing en van oorlog en vrede, formuleerden hun grieven en bezwaren tegen de handelingen der regeerende lichamen, den “kleinen,” en den “grooten” raad. Het geringe aantal volmondige burgers—de “algemeene vergadering” telde niet meer dan 1600 personen—maakte het vertegenwoordigend stelsel onnoodig.

In den loop der XVIIde eeuw nam de politieke invloed der kleine en der gezeten burgerij steeds meer af. De eigenlijke regeerende klasse, de oude patricische geslachten en de opgeklommenen in de groote bourgeoisie die den “grooten” raad van tweehonderd en den “kleinen” van vijftig uitmaakten, riepen de algemeene vergadering der burgers al zeldzamer bijeen en beperkten al meer hare bevoegdheden. Zij matigden zich het “negatieve recht” aan, om de bezwaren en grieven, door een of andere groep uit de burgerij ingediend, niet in behandeling te nemen: zoo werd deze hare voornaamste bevoegheid tot een schaduw. Kleine en groote raad vulden elkaar wederkeerig aan en verkozen hun leden meer en meer uit den kleinen kring der aanzienlijken of rijkgeworden geslachten: evenals in Holland dus, monopoliseerden bepaalde families de regeermacht, waarvan het overgroote deel der burgerij uitgesloten werd.

De burgerij bezat aan den aanvang der 18de eeuw feitelijk nog slechts de bevoegdheid tot de jaarlijksche verkiezing van den magistraat. En ook dit recht was tot een schaduw geworden. Immers de voordracht der beide raden bewoog zich binnen een zeer beperkt aantal uitverkorenen: het burgemeesters-ambt leek haast erfelijk.

Aan de burgerij bleef bij dit alles één troost: die van de rechtschapenheid en onkreukbaarheid van hare regeerders. De zeden, ook der aanzienlijken, bleven eenvoudig, hun welstand was in de meeste gevallen kleinburgerlijk, een vrucht van eigen arbeid, van vlijt, overleg en spaarzaamheid. Geen vloten voerden in Genève schatten aan uit Oost- of West-Indië, geen vermogens werden, door goede of kwade kans, met één slag gewonnen of verloren, de gelegenheden ontbraken tot plotseling rijk worden, de wet verbood weelde en pronk. Zoo kon de kleinburgerlijke eerbaarheid zich handhaven en kwam korruptie slechts zelden voor.

Maar dit besef, door rechtschapen mannen die het welzijn van het gemeenebest op ‘t oog hadden, geregeerd te worden, kon aan de burgerij het verlies der oude vrijheden niet vergoeden. Haar ontevredenheid uitte zich, in den loop der 18de eeuw, herhaaldelijk in onlusten en troebelen, door de regeerders streng onderdrukt.

Was de politieke vrijheid in Genève, ondanks het verval der demokratie, grooter dan in de absolutistische staten, het private leven daarentegen was bekneld en gebonden op eene wijze, waar men daar niet van wist. De kerkelijke overheid waakte zorgvuldig tegen alle loszinnigheid, en liet geen vergrijp tegen het enge en steile fatsoen dat voor alleen-zedelijk gold ongewraakt. De predikanten behandelden die zelfbewuste mannen en vrouwen, zoo fier op hun “vrijheid,” als kinderen: hun leven lang werden zij nagegaan, vermaand, berispt, gestraft voor de nietigste vergrijpen tegen de zedewet van het puritanisme. Wie op Zondag gezien was met kaarten in de hand, die duivelsblaren;—wie had meegedaan aan een danspartijtje;—wie, naar verluidde, als getrouwd man behagen schepte in het gezelschap van een bekoorlijk meisje, haar af en toe bezocht,—hij kreeg orde om voor zijn geestelijken herder te verschijnen, werd onderhanden genomen, moest beterschap beloven. Was de zondaar of zondares halsstarrig en weigerde vóór te komen, dan werd de groote machinerie der geestelijke overheid in beweging gebracht: de kerkeraad bemoeide zich met de zaak en de druk hield aan, zoolang tot de schuldige toegaf, en, in ernstige gevallen, zich bereid verklaarde boete te doen. Want de zondige wil moest uitgeroeid, de trots van den natuurlijken mensch gebroken worden: neerknielen en den grond kussen was het gewone teeken der christelijke verootmoediging. De verstokten bedreigde de zware artillerie der kerkelijke tuchtmiddelen: onthouding van het heilig avondmaal.

Eng en gebonden als dat hunner middeleeuwsche voorvaders schijnt ons het leven dezer protestantsche kleinburgers, maar instee van beglansd door den kleurigen gloed van een goedlachsch, volkseigen en kunstrijk katholicisme, overschaduwd door den somberen gedachtenhemel van voorbeschikking en eeuwige verdoemenis. Een levensbeschouwing, die alle spontane vrolijkheid en haast elk onschuldig vermaak veroordeelde en trachtte uit te roeien, moest den levenslust wel dempen en vervangen door eigen-gerechtigheid en huichelarij, de specifiek-onaangename karaktertrekken van het puritanisme.

Het strenge toezicht op het private leven was onmogelijk zonder een stelsel van bespieding en verklikking, waar de stank van wantrouwen, oogendienst, babbelzucht en kwaadsprekerij van verre uit opstijgt, dat doodend werkt op den gezelligen omgang, lach en kus op de lippen verstijven doet.

Geen wonder, dat wie de stad bezocht, komend uit de wereld van losse zeden, wuftheid, gratie, galanterie en genotzucht ten westen en zuiden, haar somberte voelde drukken op zijn gemoed als die eener gevangenis en de gezichten binnen haar wallen Voltaire opvielen door hun plooi van gemelijke norschheid.

De levenskracht, door den harden greep der tucht en den dam der meening van het zondige genot afgehouden, stroomde onverzwakt in de bedding van den arbeid en van het gezinsleven. Vlijtig, spaarzaam, matig, waren de burgers van Genève, eerbaar van zeden, gesloten van gemoed, gehecht aan de zeden der vaderen en aan de traditie. Dit alles behoort tot het gewone wezen van den onafhankelijken kleinburger der tijden, die voorafgaan aan de ontwikkeling van het moderne kapitalisme. Maar dit wezen, hoe stuursch en onaangenaam ook door de werking van het kalvinisme in hen, werd geadeld door een ruige fierheid, vrucht hunner kerkelijk-nationale geschiedenis en der eigendommelijke positie van hun nietig, en toch in geestelijke zaken gezaghebbend gemeenebest. En de godsdienstige voorgangers wakkerden, in de wekelijksche predikatie, den hoogmoed, maar ook het besef van verantwoordelijkheid hunner gemeentenaren aan, leerden hen zich te voelen als een uitverkoren schare, geroepen God te bekennen onder de zedenlooze en losbandige volken te midden van wie het lot hen voerde.

Want van de burgers van Genève trokken vele, naar schatting wel één vierde der volwassen mannen, uit, om in den vreemde brood te vinden. Zij kon hare kinderen niet alle voeden: te groot was het aantal nijvere handen in verhouding tot het afzetgebied der stad.

Na de opheffing van het edikt van Nantes had een groote stroom van Fransche émigranten, gelijk reeds eenmaal in de 16de eeuw, zich over Genève uitgegoten.