Er werd geloopen, getuimeld en gerold tot men aan den Reinaert kwam.
En achterwaarts gezeten op Lucifer, de armen vol bloemen, reed Pallieter met een lachend gezicht den geurenden hof binnen.
"Ha!" riep Charlot als hij haar de bloemen gaf. "Die gon ik veur ons Luverijke lotte rieke, 'k zal ze straks in foskes zette ..." In afwachting stak ze den overgrooten tuil in een koperen melkstoop, en 't was om af te schilderen.
"Mor zeg is," zei ze met verheuging in de stem. "Mannier Pastoer heèd hier geweest en heè kome zegge dagge veur e Zondag twie eirebroeë mier zult moete bakke, want er kome drij kozentjes bloetevoetpaters van Dendermonde hem bezuuke, en ze zulle mè twie broeë ni genoeg hemme."
"Ja," zei Pallieter, "de vasten is wer uit, en tege dat hem oeptenieft begint zien ze zoe vet as slakskes, da ze ni mier kunne."
Charlot grommelde iets in haar eigen, en Pallieter ging malen naar zijn meuleke. Het stond tenden den hof op een hoog groen heuveltje, zoodat er langs alle kanten wind op botsen kwam. Tybaert kwam met opgeheven staart langs zijn beenen fleeren om te mogen meegaan, en met een wip zat hij ievers tusschen het houtwerk van de witbestoven molenkamer te loeren achter muizen.
De zak terwe was bijna leeg, maar 't geen er was schudde hij in den bak. Strakskens zou hij om ander gaan. Hij keerde het molenkraam tegen wind in, liet de wieken los die lustig begonnen te draaien; de steenen wentelden en 't graan maalde kapot. Hij stak zijn kop door 't kijkgat en overkeek van uit de hoogte 't land. Hij ontstak zijn pijp, en de blauwe smoor wapperde als 'n fijne struisvogelenpluim in de gezonde lucht en het molentje tiktakte en kraakte in den wind. Hoe geweldig in de nieuwe zomerklaarte zag men alles bijderoogen groeien! Er zat in het groen als een haast om den verloren tijd in te winnen.
En als Pallieter dat zag, hoe alles de belofte van veel fruit en duizend zoetigheden bijhad, dan zei hij: "Wie zij er wille steurreve!..." En hij zong:
"De Winter is verganghen, ic sie des meien schijn, ic sie die bloemckens hanghen, dies is mijn hert verblijt; zoo ver in genen dale daer is 't genoeghlijck sijn daer singert die nachtighaele, voor mijn soet lieveckyn."
Als hij het tweede koepiet meende te beginnen riep Charlot verblijd:
"Bruur, manhier Pastoer zit oep ij te wachte, en ha heè ginnen tijt, zeèt-hem."
"Zegt dat hem mor oep manne meule komt!"
"Watte? denkte ga' da' manhier de Pastoer me zan goei soetaane on, zan eigen in oeve meule go smerig make?..."
"Charlot, 't is beter 'ne zak bloem op 'n zwette soetaan, dan 'ne vliegescheet oep â ziel!"
Maar zie, daar kwam de Pastoor van 't Begijnhof. Het was een kleine oude vent, met een goedig gezicht en een eirenkop met witte haren rond. Hij bood hen een snuifken.
"Wa peisde van de zon, Pallieter?"
"Da ze de kreêm is van 't lêve!.."
"Ze rapst man keêl droeg."
"En zoe vint ne mens tog altij 'n reden oem zan eige deugd te doen. Kom, we gonter ientje pakke."
Ze gingen in de lentekamer, waar Pallieter een stoop kaves en een beschimmelde flesch wijn ophaalde. De pastoor dronk den rooden wijn en Pallieter het bruine bier. De zon speelde in het bier en in den wijn en lei er warme, klare lichten in.
"Apropoo Pallieter," zei de pastoor, "Charlot heèd oe worschijnlak al gesproke van die twie eirebroeë?"
"As z'had moette steurreve, ze zij leèfdig geweurre zijn oem het te kunne zegge, want gelle verstaat toch de kunst de wijve rond ellen duim te winne! 'k Wilde dakket oek kost ..."
"Wel, er is niks zoe gemakkelak: weurd oek Pastoer!..."
Pallieter pinkte, schonk een versche pint die hij eens even voor de zon hield en dan smakkend uitklokte, zoodat hij naar asem moest snakken, en hij zei:
"Hierin leeft de ziel der aarde, lot z'in ma lichom kome!" En hij dronk een andere pint.
"Zie, zie! da land!..." riep Pallieter, wijzend naar den veldbuik, "ik zij oe wille kusse van plizier, kom, lot ons danse!..." En hij pakte den pastoor zijn handen, draaide hem meê rond en zong:
"'t Is vandaag Magritjesfiest lot ons viere, lot ons viere! 't Is vandaag Magritjesfiest lot ons vieren oemtermiest!"
"Ta, ta, ta," zei de Pastoor lachend, "'k hem ginnen tijd, 'k mut nog breviere."
En Pallieter liet hem gaan, maar riep nog:
"Ik zal oe strak wa rijpe jeèrbeze lotte brengè!..."
"Goe," riep de Pastoor terug, "'k hem er dezen nacht justekes van gedroemd!"
En weg ging de grijze pastoor, wandelend over de begijnenvest. Hij opende zijn kerkboek en begon erin te lezen. Kladden zon schoven grillig door de hooge boomen op zijn zwarte soutane en zijn glimmenden tikkenhaan, en deden soms schitteren de goude snede van zijn brevier.
Pallieter, als hij dat zag, kreeg goesting om het goede weer te psalmeeren.
Hij lei den ouden verluchten bijbel open op zijn armen, zette zich vóór het raam, en las luid-op:
"Welgelukkzalig is hij denwelken Gij uitverkoren hebt en doet naderen; in uwe voorhoven zal hij wonen; wij zullen verzadigd worden met de goedheid van uw huis en met de heiligheid van uw paleis....
Gij bezoekt het land en, hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol water; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieden koren gereed.
Gij maakt de omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in hare voren; Gij maakt ze week door de regendroppelen en zegent haar uitspruitsel dat zich zal verblijden, Gij gebenedijt de Krone uws Jaars van uwe goedertierenheden en uwe voeten druppen van vettigheid; zij bedruppelen met vruchtbaarheid de weiden der woestijnen en de heuvelen zijn omvangen van verheuging.
De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij zullen roepen en uwen lofzang zeggen....
O God, die zich omvangt met het Licht als met een kleed, die den hemel maakt als een gordijn, die zijne opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijn wagen maakt en wandelt op de vederen der winden.... Die de fonteinen uitzendt in de valleien, dat zij tusschen de bergen zullen wandelen. Alle beesten des velds zullen er aan drinken en de wilde ezelen zullen er hunnen dorst mede laven....
Aan hunne boorden zullen de vogelen des hemels leven en van uit de steenrotsen zal hun gezang weerklinken. Hij ververscht de bergen en zet het land vol allerhande vruchten, voortbrengende gras voor de beesten en kruid tot den dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen, dat het hart des menschen versterkt, alsmede den wijn die het hart des menschen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie....
De boomen des velds verheugen zich en ook de ceders van den Libanon. Daarin zullen de musschen hunne nesten bouwen en de ooievaars wonen. De hooge bergen zijn voor de herten en de steenrotsen voor de kornijntjes....
Ik zal den Heer zingen, lof zingen zoolang als ik ben!..."
Pallieter sloeg het boek toe.
Hij had onder het lezen goesting naar den smaak van honing gekregen, en hij at hem op een donkerbruin beschuitje.
Wat was het toch een goed weêr! Twee kinderen, een in 't rood en een in 't wit, plukten bloemen in het peerdenbeemdeken; twee begijntjes wandelden nevenseen op den Nethedijk en lazen hardop overentweer hunnen paternoster af, en de drie oude, blinde venten, die in 't godshuis op 't Begijnhof woonden, zaten nevenseen in het gers te lachen.
Er vlogen duiven en een kwiksteert en Pallieter voelde zijn hert van aandoening smilten tot een zoete zalf en hij zei, gelijk ons Lievevrouwke:
"Mijn ziel verheft den Heer!..."
En hij stak vóór haar wassen beeldeke een keerseken aan en zei:
"As da schoe weêr ij schuld is, dan heddet verdind."
Hij ging voortmalen, tot Charlot om eten riep.
Zij diende eerst kervelsoep met aspergiën. Daarvan aten ze elk twee tellooren. Nadatum kwam er een varkensgebraad op met spinazie en bloemende patatten, die 'ne smaak en 'ne weêrsmaak hadden. Er was veel mostaard bij, om goed te kunnen drinken. Nadien smulden zij elk een half dozijntje koekebakjes die naar eieren en kaneel roken, en zij smeerden er nog boter, siroop en suiker over. En om 'nen anderen mond te hebben, aten ze 'n schotel schone eerdbeziën leeg, zoodat het roode sap van hun kin druppelde.
Het zweet stond op hun voorhoofd en Pallieter zei:--"O God! 't pleizier is werral gedaan, geft er ons nog!..."
HET TWEEGEVECHT
Na het eten smoorde Pallieter een pijp, wandelde eenigen tijd in den hof om zijn eten te doen zakken, en gaf pieren aan de goudvisschen.
En dan reed hij op het blauw hondenkarretje naar den meulder van over de Nethe om een zak graan en een halve zak terwe.
Die meulder was de vader van Fransoo, de landschapschilder, Pallieters beste vriend.
Loebas baste van vreugd, en liep met korte, rappe stapkens. Zij rolden over de tempelachtige Begijnenvest en een endeke door het zuivere stadje, dat op dit uur vol zonneschijn en stilte lag, met het geklang van twee kasseiers.
Als zij op den bleeken steenweg kwamen, die met ronde bochten door de schoone velden draaide, dan verlengde Loebas zijn voorste pooten, en liep zoo hevig dat het karretje er op zij van slingerde, en knetste en bonkte op de bulten der kasseien.
Pallieter daar op zijn hukken ingezeten, had er danig plezier van en kletste met de zweep, dat het helder ver klonk over de geruste middagvelden.
Er vlogen duiven, en er groeiden veel madeliefkens in het jonge gers der beken. Het rook er naar boter....
Als de zakken betaald en geladen waren, riep Pallieter naar Fransoo, die boven in den houten molen zijn schilderkamer had. Uit het ronde vensterken kwam er seffens een roode, vette kop, die lachend riep "ik koom!"
Beiden gingen in "'t Plakleerken" een glas bier drinken.
Fransoo was in zijn hemdsmouwen, die tot boven de ellebogen opgerold waren, en zijn dikke bloote armen waren vol verfkladden, tot zelfs op zijn neus was een blauwe vlek.
"'t Plakleerken" was een oude afspanning, aan den voet van den meulenberg.
1 comment