Een inktplak liep van haren neus naar de onderste lip, en er bibberde een zonneke op haar linker oog, dat ze daarom toedeed. En alzoo las ze van het wit papier:
"_Beste Nonkel Hanrie_".
"Ik neem de pen in de hant oem oe den staat van mijn gezondheit te late wete en ik hoop van ellen hetzelfde. 't Is e zondag acht dage kèrremis en onze menhier Pallieter zij gèren emme dagge nor de fiest kwaamt lak passeerde jaar oem te smullen en te smeere. Hij hei gezeit dagget on man hiel familie mor moet zegge, want anders mut ekik te veul brieve schrijve. Komt mor met de vapeur, oem 't zelfden uur as passeerde jaar. Onzen baas zal me kar en peerd on de stasie staan oem de wijven oep te luië; de mannemense moette mor te voet gaan. De smet van on de Nethe zal e joenk vèrke doet doen oem oep t'ete, want gelak ge wet, onzen baas doe gin bieste doet, nog ginne pier. Da kan em ni over zan hert krijge, zeètem, mor a et ze toch oep. Hij wilt zelf gin biesten in huis hijve, en ik zij geren ne kaneurrevogel hemme, mor a wilt er vor den duuvel ni van wete. Ze moette vliege, zeètem. Ik hem al e schoe keveke gekocht van vier frank, mor onzen baas zeè van er mor nen blekken kaneurrevogel in te zette. De joenge patatten en d'eèrte zullen er in abondanse zijn en oek de jeèrbeze."
"De meid van den pastoor van 't Beggijnhof heèd e nief medikement verzonne oem appelkokketoerte te make. Ik zal er zoe is ien make. In ie woort, dor zal niks te keurt zijn. Mor leusterd: onzen baas heè gezeè dagge ma petekind Marieke sito, sito mut meebrenge, want dattem anders oep zanne poet zal spele. Ik geloef da 'k nij niks ni mier te zeggen hem, dan veul komplemente on Marieke en da'ze goe veur mij mut leze. In d' hoop dagge dan allemaal zult kome, schrijf ik met de pen en met het hart."
"CHARLOT BELLEKENS."
"Pé, Sé--Seffes as 't doenker is zal onzen baas ballonnekes aansteke, en e groet vierwerk make."
"CHARLOT BELLEKENS."
En als 't gedaan was met lezen liepen er twee vette tranen over hare roode wangen en ze zei seffens daarop met een krop in haar keel: "Kom ete."
HET VOGELENBEZOEK
Na het eten deed Pallieter klimsporen rond de beenen, nam een leerken op zijn schouder en trok de velden in om eens te zien hoe het met de eieren en de jonge vogelen stond. Hij deed bijna boom vóór boom, zette het leerken tegen de strunken om in de holten te zien, of klom met een kattenrapte in de toppen van de boomen.
Hij zag alzoo de roze, groen-en zwartbespikkelde eikes in de donkere nesten glimmen, hij telde ze, en had er deugd van, ze eens met lichten vinger te kunnen bestreelen.
Maar het langst kon hij blijven stilstaan voor een nest met platte jongen, die met hun gulzige bekken wijd open lagen te schreeuwen naar eten.
De velden lagen in den vrede van den noen. Er waren weinig boeren op het land. 't Was alleen de zon, in den fijnbewolkten hemel, die het groote werk deed. Ze warmde door en door de vette groenigheden.
De peekens zwollen ervan in den grond en het groen-blauwe koren ging er zichtbaar bij omhoog.
De verten waren zuiver lijk op gothieke schilderijen. En Bruur beklom nog vele boomen, sprak met een boer of boerenmeid, zat het veld te bezien, dronk zijn dorst af aan de beken en zoo was hij al 'n heele tap gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger.
Hij meende naar huis te gaan maar daar zag hij ineens, gansch alleen op het bolle van de wijde streek een slanke populier torenhoog in de lucht rijzen, met erachter een ontzaggelijke Hollandsche witte wolk. Dáár wilde hij eerst nog op! Als hij maar hoog en gevaarlijk kost klimmen, dan was hij in zijn element. In een ommezien zat hij in den kruin.
God van de zee! Wat was de wereld paradijsschoon van daarboven! 't Was alsof de aarde heur hert had open gedaan! Uren ver strekte het vruchtbaar land onder hem zich uit. Hij zag wel twintig kerktorens en ik weet niet hoeveel hoeven langs alle kanten liggen. Alle dorpen hadden molens, en de roode daken en witte geveltjes lagen als fijne perelen van koraal en oesters in de kostelijke weelde van al die verschillende groenen van bosschen, beemden en gevierkante velden.
Zwarte treinen reden heel ver met 'n lange witte wolk achteraan, langzaam in de wijdte. Gezeilde schepen schoven op de Nethe die glinsterend, in rustige bochten, den eenen horizont met den andere verbond. En groot stond de hemel daarover, vijf keeren zoo hoog, en de zon vulde de aardkom met heur overheerlijk licht.
Alles scheen zoo klein en zuiver als een stuk nieuw speelgoed en Pallieter zei:
"Van hier gezien is de mens nog gin pijp toebak weerd!..."
Hij zat daar hoog en droog, als 'n reus, die baas was van dat land. En er kwam tot z'n groote vreugde, 'n wind het sop van den populier bewiegen. Pallieter touterde mee en 't was alsof hij op een wolk waaide naar een ander land.
1 comment