Van rustig slapen kwam niets terecht. Zouden er mensen op het eiland zijn? Die gedachte liet me niet los. Zodra het licht werd, ging ik weer op pad. Maar eerste zorgde ik voor het vuur. Ik bracht het over naar m’n hol, want stel je voor dat het ging regenen! Daarna verzorgde ik de geit. Ik gaf haar eten, verbond haar poot opnieuw en bond haar vast aan een touw.

Bepakt met al m’n jagersspullen ging ik op weg. Over m’n linkerschouder droeg ik m’n boog, over m’n rechter m’n tas. In m’n linkerhand droeg ik m’n parasol, in de rechter m’n speer. M’n pijlen hingen aan m’n gordel. M’n hoed van palmbladeren had ik op en aan m’n voeten droeg ik nieuwe sandalen van hazenvel.

Ik liep naar het noordwesten. Misschien waren daar mensen? Eerst trok ik over de berg. Beneden me zag ik groene weiden, met hier en daar een bosje. Daar moesten toch mensen wonen. M’n opwinding werd steeds groter. Ik ging steeds sneller lopen.

Was dat daar in de verte niet de punt van een tentdak? Ik holde vooruit, alsof ik vleugels aan m’n voeten had. Maar ach! Wat ik had aangezien voor een tent…was een enorme mierenheuvel, zo groot als een mens. Wat een teleurstelling!

In de buurt vond ik een paar scherpe stukken glasachtige steen. Ik stopte ze in m’n tas. Ik wist niet dat het obsidiaan, of vulkanisch glas was. Dan had ik m’n berg heel anders bekeken. Zo nu en dan zag ik grote eekhoorns of reusachtige salamanders, maar al snel vond ik dat allemaal doodgewoon. Ook waren er grote vogels, die op kippen leken, goudglanzende kolibries en prachtige vlinders. ‘s-Nachts schrok ik vaak wakker door schrille kreten en nu ontdekte ik dat het brulapen waren die zo’n lawaai maakten. Ik keek een tijdje naar hun geravot en ging toen weer verder. M’n hoop op mensen vervloog toen er een kudde geiten vlak voor me wegvluchtte, zonder hond of herder. Ik schoot met m’n pijl en boog een flinke bok en legde die op m’n schouders. Maar welke kant moest ik ook alweer op om thuis te komen? Het begon donker te worden en ik wist niet waar ik was. Eerst liep ik naar het zuidoosten en toen verder naar het oosten, langs het strand. Daar zag ik allemaal schildpadden en ik nam me voor deze plaats te onthouden. Die kanjers waren prima te eten; ik had ze ooit in Hamburg geproefd.

Eindelijk was ik weer op bekend terrein.