Wat een gemekker! Ik liep op het geluid af en wat zag ik? Er liepen drie grote geiten en een kleintje op de wei, en een grote bok zat achter ze aan!

“Zijn jullie verdwaald? Wacht even, ik kan jullie heel goed gebruiken!” riep ik. Ik ging snel m’n lasso halen en sloop stilletjes naar ze toe. Ik kende hier elke boom en elk rotsblok, dus ik kon me goed schuilhouden.

De bok en de geiten hadden niks in de gaten. Met één worp had ik de bok te pakken. Hij trok wel het touw stuk, maar ik kon hem nog net bij een achterpoot grijpen. Hij trappelde en bokte, maar toch kon ik hem naar de stal dragen. De geiten liepen vanzelf achter hem aan. Een verjaarscadeautje, dacht ik. De bok dreigde met z’n hoorns. Wacht maar, dacht ik, als ik je nu weinig voer geef, eet je morgen uit m’n hand. Die dag ging ik telkens naar de mooie bok kijken. Ik had nu een echte kudde geiten! Misschien was deze vangst wel een goed teken voor dit jaar.

Maar ook dit jaar had ik weer allerlei zorgen. Ik had al heel lang last van muggen, vooral ‘s-nachts. Ik had een geitenvel als deken, maar dat hielp niks. Ik had voor de ingang van m’n hol een vuurtje gemaakt van groen blad, dat flink rookte – daar hielden muggen niet van. Maar dat hielp ook maar zolang het vuurtje rookte. En ik kon toch niet telkens opstaan om er nieuw blad op te leggen?

Ik moet beenbeschermers maken van geitenvel, dacht ik. Met priemen, stenen messen en vezeltouw lukte dat. De belabberdste kleermaker van Hamburg zou zich krom hebben gelachen als hij m’n meesterwerk had gezien! Op sommige plekjes schuurden ze ook nog; ik was vergeten het vel eerst zacht te maken. En met die harige benen leek ik wel een wildeman! Maar wat gaf het? Geen mug zou me nog in m’n benen prikken. Zodra ik genoeg vellen heb, maak ik een heel pak, dacht ik. Maar m’n eigen geiten kon ik niet slachten – ik hield te veel van ze. Maar ik ging ijverig op jacht en algauw had ik een voorraadje van drie vellen en mooie stukken vlees in m’n schoorsteen. Nu zou ik de vellen eerst zacht maken. Ik legde ze een paar dagen in zeewater en daarna schrobde en wreef ik ze net zolang tot ze zacht waren. Toen ze opgedroogd waren, ging ik aan het werk. Ik had al fijne vezels verzameld, als garen. Maar het naaiwerk viel me niet mee. De gaatjes moesten een voor een in het vel worden gepriemd. Ik zat er vijf dagen op te ploeteren; ik nam amper tijd om de dieren of mezelf te verzorgen.