Die welke zooveel rook geven zijn sleepbooten.
Welke vreemde woorden waren dit voor mij! Welke nieuwe gedachten rezen voor mijn geest!
Toen wij de brug bereikt hadden, die Bastide met Bordeaux verbindt, had Vitalis den tijd nog niet gehad om mij zelfs maar op een honderdste gedeelte van mijn vragen, die ik hem doen wilde, een antwoord te geven.
Tot nogtoe was ons verblijf in dorpen nooit van langen duur geweest, want door den aard van onze voorstellingen waren wij wel genoodzaakt dagelijks een andere plaats te zoeken, om telkens een nieuw publiek te hebben. Wanneer wij de vier of vijf stukken, waaruit ons repertoire bestond, gespeeld hadden, dan moesten wij weder van voren afaan beginnen.
Maar Bordeaux was eene groote stad, waar wij dikwijls van publiek konden verwisselen en gerust drie of vier voorstellingen konden geven, zonder dat de toeschouwers ons zouden uitfluiten.
Van Bordeaux zouden wij naar Pau gaan. Ons reisplan voerde ons over dat uitgestrekt moeras, dat van de haven van Bordeaux zich tot aan de Pyreneën uitstrekt en de Landes heet.
Hoewel ik niet de muis uit de fabel ben, die bij alles wat zij ziet verbaasd is of haar verwondering en schrik daarover te kennen geeft, kreeg ik toch den eersten dag een schrik, die mijn meester dikwijls deed lachen en tot aan Pau mij met zijn spot vervolgen deed.
Het was zeven of acht dagen geleden, sedert wij Bordeaux verlaten hadden en nadat wij eerst de oevers van de Garonne gevolgd waren, verlieten wij deze en sloegen den weg naar Mont-de-Marsan in, die door de vlakte voerde. Geen wingerden of weilanden waren het thans, die ons oog bekoorden, maar bosschen van pijnboomen en heidevelden. De huizen werden zelfs al spoedig zeldzamer en armer. Daarop bereikten wij een onmetelijke vlakte, die zoo ver onze blik reikte, zich zacht-golvend voor ons uitstrekte. Geen bouwland, geen bosch, maar een grijsachtige bodem in de verte, en langs den weg, bedekt met een zacht mos, dorre struiken en door den wind geknakt kreupelhout.
--Hier zijn we in de Landes, zeide Vitalis; wij moeten thans nog twintig of vijfentwintig mijlen door deze woestijn afleggen. Gij moogt uw beenen dus wel wat moed inspreken.
Niet alleen mijn beenen, maar ook mijn hoofd en hart hadden daaraan behoefte; want op dezen weg, die nooit scheen te eindigen, werd men door een onbestemd gevoel van weemoed, ja van wanhoop aangegrepen.
Sedert dien tijd heb ik verscheidene zeereizen gemaakt, en als ik mij middenop den oceaan bevond, zonder een zeil in het gezicht, maakte zich altijd weder diezelfde onbeschrijfelijk zwaarmoedige stemming van mij meester, die ik in deze verlaten streek gevoeld had.
Wij liepen steeds voort, zonder dat wij een oogenblik bemerkten, dat wij vorderden. Nu en dan werd onze tocht afgewisseld door een klein groepje boomen, maar deze gaven aan het landschap geen vroolijker karakter. Het waren gewoonlijk pijnboomen, waarvan de takken aan den top waren afgesneden. Over den geheelen bast waren diepe insnijdingen gemaakt en uit die roode wonden droop het witte gekristalliseerde sap. Als de wind bij vlagen door de takken suisde, veroorzaakte hij een klagend geluid, alsof de arme gepijnigde boomen zelven over hunne wonden treurden.
Vitalis had mij gezegd, dat wij dien avond een dorp zouden bereiken, waar wij een nachtverblijf konden vinden.
Maar toen de avond naderde, bespeurden wij niets, dat ons de nabijheid van een dorp deed vermoeden: geen bouwland, noch grazend vee, noch lichten rook, die uit een huis opsteeg.
Wij hadden een geheelen dag geloopen; ik was doodmoê en een gevoel van uitputting had zich van mij meester gemaakt.
Zou dat vurig gewenschte dorp dan nooit op dezen oneindig langen weg verschijnen?
Hoe ik ook rondstaarde, ik zag niets anders om mij heen dan de vlakte, waarvan het lage kreupelhout al meer en meer verdween in de toenemende duisternis.
Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelf, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelf een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten.
Maar in plaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien of ik niet eenig licht kon ontdekken.
Ik riep Capi om met mij mede te gaan; maar Capi was ook moede en hij deed alsof hij niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen.
--Zijt gij bang? vroeg Vitalis.
Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit: ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde.
Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren.
Terwijl ik voortliep en nu eens rechts dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf; ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon onderscheiden; zij geleken van verre allen op levende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld.
Dat was vreemd en het scheen, dat in de schemering de vlakte eene verandering ondergaan had en zij met geheimzinnige wezens bevolkt was geworden.
De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had of ik vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees.
Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en het hout krachtiger; de toppen der boomen reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken.
Toch had ik spoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht, ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de duisternis: slechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, braamstruiken, die hun takken naar mij schenen uit te strekken alsof het lange beweegbare armen waren, soms dansende struiken schenen.
Toen ik niets kon ontdekken dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien van eene koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden.
Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling eene rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde dat ik in gevaar verkeerde.
Op hetzelfde oogenblik, dat ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen.
Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan.
Maar wat was dan dat gedruisch?
Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewegen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen-en-weer deed gaan.
Een mensch?
Neen, dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn; een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op vier pooten, waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven en tegen den bleeken hemel afstaken.
Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde.
Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam op mij af.
Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder bij Vitalis te voegen.
Maar, zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en wondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mij noodzaakte bij elke schrede stil te staan.
Terwijl ik mij in een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij: het dier naderde nog altijd; het kwam op mij af.
Gelukkig was het kreupelhout aanmerkelijk verminderd en kon ik dus over het gras harder loopen.
Maar hoe ik mij ook haastte, het dier liep nog sneller, ik behoefde niet eens meer om te zien, ik voelde het reeds in mijn rug.
Ik haalde geen adem meer, ik stikte bijna van angst en van het harde loopen; ik waagde toch nog eene laatste poging en viel voor de voeten van mijn meester neder, terwijl de drie honden, die zich plotseling hadden opgericht, begonnen te blaffen.
Ik herhaalde werktuigelijk slechts:
--Het beest! het beest!
Onder het blaffen der honden hoorde ik plotseling een luid gelach. Op hetzelfde oogenblik voelde ik de hand van mijn meester op mijn schouder rusten en dwong hij mij om mij om te keeren.
--Het beest zijt gij zelf; zie eens om, als ge durft.
Zijn lach meer nog dan zijn woorden, hadden mij weder tot mezelf gebracht; ik opende mijn oogen en volgde de richting van zijn hand.
De verschijning, die mij zooveel angst had aangejaagd, was stil blijven staan; zij stond onbeweeglijk op den weg.
Toch gevoelde ik nog eenige vrees en schrik, dat moet ik eerlijk bekennen, maar ik was niet meer alleen op de vlakte; Vitalis was bij mij; de honden stonden naast mij; de stilte en de eenzaamheid hadden nu haar invloed op mij verloren.
Ik vatte moed en staarde flink in het rond.
Was het een dier?
Was het een mensch?
Het had een menschelijk lichaam en ook een hoofd en armen.
Het had echter de harige huid van een dier en twee lange, magere pooten waarop het stond.
Hoewel het stikdonker was, kon ik die bijzonderheden toch onderscheiden, want deze groote gedaante teekende zich zwart af gelijk een silhouette tegen den hemel, waar tallooze sterren een zacht schijnsel verspreidden.
Waarschijnlijk zou het lang geduurd hebben eer ik mezelf op mijn vraag eenig antwoord had kunnen geven, zoo mijn meester niet het woord tot de gedaante gericht had.
--Kunt gij mij ook zeggen of wij nog ver van een dorp verwijderd zijn? vroeg hij.
Het was dus een mensch, daar men tot hem spreken kon?
Maar tot antwoord hoorde ik niets dan een scherpen lach gelijk aan het geschreeuw van een vogel.
Het was dus een dier?
Mijn meester ging echter voort met vragen, hetgeen ik als zeer onverstandig van hem beschouwde, want ieder weet, dat al mogen dieren somtijds hetgeen men zegt begrijpen, zij toch nooit kunnen antwoorden.
Hoe groot was dus mijne verbazing toen het dier zeide, dat er geen enkel huis in onze omgeving was, maar slechts een schaapskooi, waarheen hij ons wilde geleiden.
Hij sprak, maar hoe kwam het dan dat hij pooten had?
Indien ik gedurfd had, zou ik hem zijn genaderd, om te zien hoe zijn pooten gemaakt waren, en hoewel hij in het geheel niet boosaardig scheen, had ik toch daartoe den moed niet, en mijn zak opnemende, volgde ik mijn meester zonder iets te zeggen.
--Hebt gij nu gezien, wat u zooveel schrik heeft aangejaagd? vroeg hij me onderweg.
--Ja, maar ik weet niet wat het is; zijn er dan reuzen in dit land?
--Ja, wanneer zij op stelten loopen.
Hij vertelde mij toen dat de bewoners van de Landes, om de moerassige en zandige streken te doorkruisen zonder tot aan de heupen toe door het slijk te baggeren, zich van lange stokken bedienen, die met een beugel voorzien zijn en waarop zij hun voeten bevestigen.
--Op deze wijze worden zij voor bange kinderen reuzen met zevenmijlslaarzen.
X.
VOOR DEN RECHTER.
Van Pau heb ik een zeer aangenamen indruk ontvangen: in deze stad waait het bijna nooit.
En daar wij haar in den winter bezochten, over dag op straat waren of op openbare pleinen onze voorstellingen gaven, kan men begrijpen, dat het verblijf daar voor mij een genot was.
Toch was dit niet de oorzaak, dat wij, in strijd met onze gewoonte, zoolang op een zelfde plaats bleven; het was eene andere, zeer overwegende reden, namelijk: de overvloedige opbrengst van onze voorstellingen.
Wij hadden gedurende den winter steeds een talrijk kinderpubliek dat ons repertoire nooit moede scheen te zijn en nooit riep: "Is het alweer hetzelfde."
Voor het grootste gedeelte waren het engelsche kinderen: opgeschoten knapen met roode wangen en kleine meisjes met groote oogen, die bijna even mooi waren als die van Dolce. Bij die gelegenheid leerde ik de Albert's, de Huntley's en andere lekkernijen kennen, waarmede zij, vóór dat ze naar de voorstelling gingen, altijd hun zakken vulden om ze dan met milde hand tusschen Joli-Coeur, de honden en mij te verdeelen.
Toen de lente zich door eenige warme dagen aankondigde, werd ons publiek minder talrijk en na de voorstelling kwamen de kinderen ons bezoeken; zij kwamen nu afscheid van ons nemen, want den anderen dag zouden zij vertrekken.
Weldra stonden wij weder geheel alleen op de pleinen en moesten wij er ook weder aan gaan denken andere plaatsen op te zoeken.
Op een morgen begaven we ons op weg en weldra hadden wij de stad geheel uit het gezicht verloren.
Ons zwervend leven had opnieuw een aanvang genomen en wij volgden weder den grooten weg.
Geruimen tijd, hoeveel dagen en weken weet ik niet, liepen wij steeds recht toe, recht aan, nu eens een dal doortrekkende, dan weder een heuvel beklimmende, terwijl aan onze rechterzijde de blauwe toppen der Pyreneën zich verhieven.
Eindelijk bereikten wij op een avond een groote stad, die aan den oever van een rivier gelegen was, en door de vruchtbaarste velden was omringd; de huizen waren meerendeels zeer leelijk en geheel uit roode steen gebouwd; de straten waren belegd met puntige keien, welke erg veel pijn deden aan de voeten van reizigers, die reeds een twaalftal mijlen per dag hadden afgelegd.
Vitalis zeide mij, dat het Toulouse was en dat wij daar lang zouden vertoeven.
Zooals gewoonlijk, was den anderen dag ons eerste werk om te zorgen, dat wij een geschikte plaats voor onze voorstellingen hadden.
Wij vonden er verscheidene, want Toulouse heeft een aantal pleinen, vooral in de nabijheid van den Dierentuin, en reeds bij onze eerste voorstelling hadden wij een talrijk publiek.
Ongelukkig echter keurde een agent van politie onze vertooning zeer af en hetzij hij niet van honden hield, of dat wij hem zijn dienst er moeielijker maakten, of om welke andere reden ook, hij wilde ons deze plaats doen verlaten.
Misschien ware het van ons verstandiger geweest om deze plagerij in te willigen, want in een strijd tusschen arme zwervers, zooals wij, en een politieagent, staan de partijen niet gelijk; maar mijn meester was van een andere meening.
Hoewel hij slechts honden en apen vertoonde, bezat hij toch een zeker gevoel van trots, of liever zijn gevoel van recht was sterk bij hem ontwikkeld; daarom gaf hij zijn overtuiging te kennen, zooals hij zelf verklaarde, dat hij beschermd moest worden, zoolang hij niets deed, wat met de wet of met eenige politieverordening in strijd was.
Hij weigerde dus om aan den agent te gehoorzamen, toen deze ons van het plein wilde wegjagen.
Als mijn meester zich niet door zijn drift wilde laten beheerschen of wel lust gevoelde om eene zaak in een bespottelijk daglicht te stellen--hetgeen hem dikwijls overkwam--, dan overdreef hij de italiaansche beleefdheid in de hoogste mate en ook thans zou men bijna meenen, als men hem hoorde spreken, dat hij het woord tot een der aanzienlijkste overheidspersonen richtte.
--Vertegenwoordiger der overheid, zeide hij, terwijl hij met zijn hoed in de hand den agent antwoordde, kunt gij mij een verordening toonen, welke van die overheid is uitgegaan en waarbij het aan toneelspelers, zooals wij, verboden is, hun weinig winstgevende zaak op publieke plaatsen te drijven?
De agent gaf hierop ten antwoord, dat hier niet te twisten, maar te gehoorzamen viel.
--Zonder twijfel, sprak Vitalis, en dat begrijp ik ook zeer goed; ik beloof u ook mij geheel volgens uw bevelen te gedragen, zoodra gij mij de voorschriften daaromtrent hebt getoond.
Dien dag keerde de agent ons den rug toe, terwijl mijn meester, met zijn hoed in de hand, den arm in de zijde en in eenigszins voorovergebogen houding hem lachend een eind vergezelde.
Maar den anderen morgen kwam hij terug, stapte hij zelfs over het touw heen, waarmede ons terrein was afgesloten en stoorde hij ons midden in onze voorstelling.
--Gij moet uw honden muilbanden, zeide hij op barschen toon tot Vitalis.
--Mijn honden muilbanden?
--Er bestaat eene politieverordening; dat moest gij weten. Deze stoornis deed onder de toeschouwers een gemompel van afkeuring ontstaan en zij riepen:
--Stoor hem niet!
--Laat eerst de voorstelling eindigen!
Maar met een enkele beweging van de hand beval Vitalis stilte.
Hij zette daarop zijn hoed, die met pluimen versierd was, af, en boog zeer onderdanig voor het publiek, naderde den agent met drie diepe buigingen en zeide toen:
--Vertegenwoordiger der overheid, hebt gij gezegd, dat ik mijn komedianten moet muilbanden?
--Ja, uw honden en zoo spoedig mogelijk.
--Muilbanden Capi, Zerbino en Dolce! riep Vitalis, meer tot het publiek dan tot den agent, maar u kunt dat niet meenen! Hoe zou de geleerde dokter Capi, die wereldberoemd is, zijn geneesmiddelen kunnen voorschrijven om den knikker uit de maag van den heer Joli-Coeur te verwijderen, wanneer de heer Capi een muilband voor zijn neus droeg? Het zou nog gaan, wanneer het een ander toestel ware, dat meer in overeenstemming was met zijn vak, maar dat volstrekt niet voor een menschenneus geplaatst wordt.
Deze woorden wekten zeer den lachlust van het publiek op.
Vitalis, aangemoedigd door deze toejuichingen, vervolgde:
--En hoe zou onze bekoorlijke Dolce, onze ziekenoppasseres, aan hare welsprekendheid kunnen voldoen, en op hare bevallige wijze onzen zieke kunnen overreden, zijn ingewanden te laten schoonmaken, indien zij aan de punt van haar neus het toestel droeg, dat de vertegenwoordiger der overheid haar wil geven? Ik vraag het geëerde publiek om dit te beslissen?
Het geëerde publiek, welks hulp aldus werd ingeroepen, gaf niet terstond antwoord, maar het lachen was reeds voldoende; men gaf Vitalis gelijk en bespotte den agent, en vooral schepte men behagen in de dwaze gezichten, die Joli-Coeur trok, achter den rug van den vertegenwoordiger der overheid.
Geërgerd door de woorden van Vitalis, wanhopend over het lachen van het publiek, keerde de agent, die niet tot de geduldigste menschen scheen te behooren, zich plotseling om.
Maar hij ontdekte toen den aap, die met zijn hand in de zijde als een kampvechter stond; eenige seconden lang bleven de man en het dier tegenover elkander staan en zagen zij elkaar strak aan, in afwachting, wie van beiden het eerst den blik zou nederslaan.
Het uitbundig gelach maakte een einde aan dit tooneel.
--Als uw honden niet gemuilband zijn, riep de agent, terwijl hij ons met de vuist dreigde, dan maak ik proces-verbaal op; meer zeg ik niet.
--Tot morgen, signor, tot morgen, zeide Vitalis.
En terwijl de agent zich met groote schreden verwijderde, bleef Vitalis als in tweeën gevouwen, zoo eerbiedig mogelijk staan; daarop werd de voorstelling vervolgd.
Ik dacht dat mijn meester de muilbanden voor zijn honden zou gaan koopen; maar hij deed het dien avond niet en sprak zelfs in het geheel niet over zijn twist met den agent.
Ik verstoutte mij toen om zelf dat onderwerp ter sprake te brengen.
--Als u wilt, dat Capi morgen gedurende de voorstelling zijn muilband niet stuk zal maken, dan moogt gij hem van te voren wel eens passen. Hij zal er dan misschien aan gewend zijn.
--Meent ge dan, dat ik ze zoo'n ijzeren masker zal opzetten?
--Mij dunkt, dat die agent zeer veel lust heeft om u in moeielijkheden te brengen.
--Gij zijt maar een boerenknaap, en evenals alle boeren zijt ge bang voor de politie en de gendarmes. Maar stel u gerust; ik zal morgen wel zorg dragen, dat hij geen proces-verbaal kan opmaken en tevens er voor waken, dat mijn leerlingen zich niet al te ongelukkig gevoelen.
Van den anderen kant zal ik ook trachten het publiek eenig genoegen te verschaffen. Die agent moet ons een goede ontvangst bezorgen en een dwaze rol spelen in het stuk, dat ik gereedmaak; dat zal nog eenige afwisseling in ons repertoire brengen en ons zelven eenig voordeel kunnen geven. Daarom gaat gij morgen alleen naar het terrein met Joli-Coeur; gij moet de koorden spannen en een stukje op de harp spelen; wanneer gij u omringd ziet van een groot publiek en de agent er is, dan zal ik met mijn honden komen. Dan eerst neemt de voorstelling een aanvang.
Ik vond het niets prettig om alleen deze toebereidselen voor de voorstelling te gaan maken; maar ik begon mijn meester reeds een weinig te leeren kennen en wist in welke gevallen ik hem weerstand kon bieden. Het was meer dan waarschijnlijk dat, in de gegeven omstandigheden, er voor mij weinig kans bestond om hem zijn plan te doen opgeven; ik besloot dus hem te gehoorzamen.
Den anderen dag begaf ik mij naar het plein en spande daar het touw. Nauwelijks had ik eenige akkoorden aangeslagen of van alle kanten snelde men toe.
In den laatsten tijd, vooral gedurende ons verblijf te Pau, had mijn meester mij dikwijls op de harp laten spelen en ik kende thans eenige stukjes van buiten. Vooral had ik een napolitaansch lied, dat ik met zang begeleidde en dat mij den algemeenen bijval van het publiek deed verwerven.
Ik was in zeker opzicht reeds een kunstenaar in mijn hart, want ik geloofde, dat als onze troep veel succes had, dit ook aan mijn talent moest worden toegeschreven; toch was ik dien morgen verstandig genoeg om de talrijke opkomst van het publiek niet met mijn lied in verband te brengen.
Zij, die den vorigen avond bij den twist tusschen den agent en mijn meester tegenwoordig waren geweest, kwamen thans terug en hadden zelfs hun vrienden medegebracht.
1 comment