Met een touw of maar een eenvoudig hennepzeel om de horens laat een kind eene koe weiden langs de met gras omzoomde wegen, waarvan het weiderecht door niemand gepacht is en des avonds heeft het gansche gezin boter voor zijn soep en melk om er de aardappelen in te weeken: vader, moeder en al de kinderen, de groote zoowel als de kleine, leven van de koe.
Wij leefden er zoo geheel-en-al van, vrouw Barberin en ik, dat ik op dat oogenblik nooit vleesch had geproefd. Maar zij was niet slechts onze voedster, maar ook onze gezellin en vriendin, want men moet niet gelooven, dat de koe een dom dier is; integendeel ze is een verstandig beest en zij heeft goede eigenschappen, die nog beter worden, wanneer men ze heeft weten te leiden en te ontwikkelen. Wij liefkoosden de onze, wij praatten tegen haar en zij begreep ons en, van hare zijde, wist zij met hare groote bolle oogen, zoo goedig en zacht, zeer wel te verstaan te geven wat zij wilde of gevoelde. Kortom wij hadden haar lief en zij had ons lief. Dat is alles gezegd.
Maar wij moesten van haar scheiden; want alleen door het verkoopen van de koe kon men Barberin tevredenstellen.
Er kwam een koopman en na Roussette van alle zijden bekeken en betast te hebben en onvoldaan het hoofd te hebben geschud en honderdmaal te hebben gezegd, dat hij ze eigenlijk niet hebben wou, dat ze een koe was van arme menschen, en dat hij er niet af zou komen; dat zij haast geen melk gaf en slechte boter, eindigde hij met te zeggen, dat hij ze nemen zou, maar enkel en alleen uit medelijden en om vrouw Barberin genoegen te doen, omdat ze een goed mensch was.
Alsof de arme Roussette begrepen had wat er met haar gebeurde, wilde zij den stal niet verlaten en begon ze te loeien.
--Ga achter haar en jaag haar op, zeide de koopman, mij zijn zweep opstekende.
--Neen, dát niet, zeide vrouw Barberin en zij nam zelve de lijn en sprak het dier met zachte woorden toe, waarop het goedwillig volgde. Buiten gekomen, werd het achter den wagen gebonden en was het wel gedwongen het paard te volgen.
Toen wij in huis teruggekeerd waren, hoorden wij het loeien nog langen tijd.
Geen melk, geen boter; des morgens een stuk brood, des avonds aardappelen met wat zout.
De vastenavond kwam kort na het verkoopen van Roussette; het vorige jaar had vrouw Barberin voor mij bij die gelegenheid appelbollen en wafels gebakken; ik had er zóóveel van gegeten, zooveel, dat zij er gelukkig onder was.
Maar toen hadden wij Roussette, die de melk gegeven had om het beslag te maken en de boter om in den pot te doen. Nu wij haar misten, was er geen melk en geen boter, en was het ook geen vastenavond, dacht ik bij mij zelf.
Maar vrouw Barberin had mij eene kleine verrassing bereid; zij leende in den regel niet, maar ditmaal toch had zij aan eene buurvrouw een kopje melk gevraagd en aan eene andere een stukje boter en toen ik des namiddags thuis kwam, vond ik haar bezig met het storten van meel in een grooten aarden pot.
--Hé! meel, riep ik uit, naderbij komende.
--Ja, ja, antwoorde zij met een vriendelijken glimlach, dat is meel, Rémi, en mooi tarwemeel ook; ruik maar eens hoe lekker het riekt.
Als ik gedurfd had, zou ik gevraagd hebben, waartoe dat meel moest dienen, maar juist omdat ik het zoo graag weten wilde, durfde ik er niet over praten. Van den anderen kant wilde ik er ook niet voor uitkomen, dat ik wist, dat het vastenavond was, omdat dit vrouw Barberin misschien verdriet zou doen.
--Wat maakt men van meel? vroeg zij, met een veelbeteekenenden blik mij aanziende.
--Brood.
--En wat nog meer?
--Soep.
--En dan nog iets.
--Ik weet het heusch niet.
--O, je weet het wel; maar omdat je een lieve jongen bent, durf je het niet zeggen. Je weet dat het vandaag vastenavond is, de avond van de appelbollen en de wafels. Maar omdat ge ook weet, dat wij geen boter en geen melk meer hebben, durft gij er niet over spreken. Is 't niet zoo?
--Och, moeder Barberin.....
--Nu ik heb gezorgd dat vastenavond toch niet al te kaal zou wezen. Zie eens in de etenskist.
Ik lichtte het deksel op en stond verbaasd bij het zien van melk, boter, eieren en drie appelen.
--Geef me de eieren, zeide ze en terwijl ik die kluts, moet gij de appels schillen.
Ik schilde en sneed de appelen in schijfjes; zij brak de eieren en stortte ze in het meel en begon toen te klutsen, nu en dan een lepel melk er bijvoegende.
Toen het beslag klaar was, zette vrouw Barberin den pot op de heete asch en nu behoefden wij maar den avond af te wachten; want wij zouden de appelbollen en de wafels als avondeten gebruiken.
Openhartig gezegd duurde de dag mij zeer lang, en meer dan eens ging ik naar den pot om den doek op te lichten, die er overhing.
--Je zult het beslag koud doen worden, zeide vrouw Barberin, en dan zal het niet rijzen. Maar het rees wel en op verscheidene punten zag men blaasjes opkomen, die barstten aan de oppervlakte. Uit het rijzende deeg steeg er eene heerlijke lucht op van eieren en melk.
--Breek nog een takkenbos aan, zeide zij; wij moeten een helder vuur hebben zonder rook.
Eindelijk werd de kaars aangestoken.
--Werp het hout op 't vuur, zeide zij.
Dit behoefde zij mij geen tweemaal te zeggen, want daar wachtte ik al lang op. Weldra steeg een hooge vlam den schoorsteen in en verlichtte de gansche keuken.
Toen haalde vrouw Barberin een groote koekepan van den muur en hield dien boven de vlam.
--Geef me de boter eens aan.
Zij nam toen met de punt van een mes een stukje boter zoo groot als een noot en legde dit in de pan, waarin het dadelijk sissend smolt.
Dat was een lekkere geur, die ons zooveel te aangenamer streelde, daar wij hem sinds lang niet geroken hadden. En 't was ook eene liefelijke muziek, die, welke voortgebracht werd door het sissen en pruttelen van de boter. Maar hoe ik ook geheel-en-al gehoor was voor dit aangename geluid, meende ik toch gerucht te vernemen op het plein voor het huis. Wie zou zoo laat in den avond ons komen storen? Zeker eene buurvrouw die wat vuur kwam vragen.
Maar ik dacht er niet langer aan, want vrouw Barberin had den lepel in den pot gedompeld en liet een breeden stroom van het witte beslag in de pan vloeien, en dit hield mij te veel bezig om op iets anders te letten.
Er werd met een stok op de deur gebonsd en terstond daarop werd zij met een ruk geopend.
--Wie is daar? vroeg vrouw Barberin zonder zich om te keeren.
Er was iemand binnengekomen en bij de vlammen, die hem ten volle verlichtten, zag ik een man met een witten kiel en een dikken stok in de hand.
--Zoo, vier je weer feest. Nu, ga je gang maar, sprak hij op ruwen toon.
--Heer in den hemel, zijt gij daar! riep vrouw Barberin, terwijl zij plotseling haar pot naast zich zette. Jérôme!
Toen nam zij mij bij den arm en duwde mij naar den man, die op den drempel was blijven staan.
--Dat is uw vader.
II.
EEN PLEEGVADER.
Ik was dichterbij gekomen om hem de hand te geven, maar hij hield mij met de punt van zijn stok terug.
--Wat is dat voor een kereltje?
--Dat is Rémi.
--Ge hadt me gezegd....
--Welnu ja, maar.... dat was niet waar, omdat....
--Niet waar! niet waar!
Hij kwam eenige stappen nader en hief zijn stok op. Onwillekeurig ging ik achteruit.
Wat had ik gedaan? Wat had ik misdreven? Waarom ontving hij mij zoo, terwijl ik toch naar hem toe kwam om hem een hand te geven?
Ik had geen tijd om na te denken over deze en dergelijke vragen, die in mijn verward brein oprezen.
--Ik zie dat ge vastenavond houdt, ging hij voort; nu dat komt goed; ik heb een honger als een paard. Wat hebt ge voor me te eten?
--Ik bakte wafels.
--Dat zie ik; maar je zult toch geen wafels willen geven aan iemand die tien mijlen geloopen heeft?
--Ik heb niets anders; wij wachtten u niet.
--Niets anders? niets voor mijn avondeten?
Hij keek om zich heen.
--Daar heb ik boter.
Hij sloeg de oogen naar het plafond op, waar gewoonlijk stukken gerookt spek hingen; maar sinds lang waren de haken leeg; aan de balken hingen nu slechts eenige risten uien en bossen prij.
--Daar hebt ge uien, zeide hij, terwijl hij een der risten met zijn stok afsloeg; vier of vijf uien, een stuk boter, dan zullen wij een goede soep hebben. Gooi dat deeg er uit en zet den pot met wat uien op het vuur.
Het beslag er uit gooien! Vrouw Barberin zeide geen woord. Integendeel; zij haastte zich te doen wat haar man haar gelastte, terwijl deze zich neerzette op de bank bij den haard.
Ik had mij niet durven verroeren van de plek, waar hij mij met zijn stok had doen blijven. Tegen de tafel leunende, keek ik hem aan. Het was een man van ongeveer vijftig jaar met een norsch gezicht. Zijn hoofd helde een weinig naar de rechterzijde ten gevolge van eene wonde, die hij bekomen had en die misvormdheid gaf hem nog ongunstiger voorkomen.
Vrouw Barberin had den pot weder op het vuur gezet.
--Woudt ge met dat kleine stukje boter onze soep maken? vroeg hij.
Toen nam hij zelf het schaaltje waarop de boter lag en liet het geheele stuk in den pot vallen.
Geen boter, dus geen wafels.
In ieder ander geval zou deze gebeurtenis mij stellig heviger getroffen hebben, maar ik dacht op het oogenblik noch aan de appelbollen noch aan de wafels; ik was geheel vervuld met de gedachte, dat deze man mijn vader was.
--Vader, vader! Dit woord herhaalde ik werktuigelijk bij me zelf. Nooit had ik mezelf eenige rekenschap gegeven van hetgeen een vader eigenlijk wezen moest en een onbestemd, vaag besef had ik dat het eene moeder met een harde stem moest zijn, maar toen ik den persoon, die als uit de lucht kwam vallen, goed aanzag, maakte een onuitsprekelijk gevoel van angst zich van mij meester. Ik had hem wel om zijn hals willen vallen, maar zeker zou hij mij met de punt van zijn stok op een afstand gehouden hebben.
1 comment