Waarom? Vrouw Barberin stootte mij nooit van zich af, wanneer ik haar een kus wilde geven; integendeel, zij nam mij dan in haar armen en drukte mij aan haar borst.

--Zeg eens, ben je bevroren? vroeg hij mij; vooruit! zet de borden op tafel.

Ik haastte mij om hem te gehoorzamen. De soep was opgedaan. Vrouw Barberin schepte ze reeds op. Hij verliet toen zijn hoekje naast den schoorsteenmantel, zette zich aan tafel en begon te eten, zonder daarmede op te houden dan om mij nu en dan eens aan te zien.

Ik was zoo bang en verlegen, dat ik bijna niet eten kon en ik deed dan ook niets anders dan hem van terzijde opnemen, maar keek terstond vóór mij, wanneer ik zijn blik ontmoette.

--Eet hij gewoonlijk niet meer? vroeg hij eensklaps, terwijl hij met zijn lepel naar mij wees.

--O, ja, hij eet goed.

--Des te erger; als hij nu nog maar weinig at.

Natuurlijk had ik geen lust een woord te spreken en vrouw Barberin scheen evenmin geneigd om het gesprek gaande te houden; zij liep af en aan om haar echtgenoot op zijn wenken te bedienen.

--Gij hebt dus geen honger? vroeg hij mij.

--Neen.

--Ga dan maar naar bed, en zorg terstond in te slapen, want anders word ik boos op je.

Vrouw Barberin wenkte mij, dat ik zonder tegenspreken moest gehoorzamen. Maar die raad was onnoodig; ik had in het minst geen plan om mij te verzetten.

Zooals in vele boerenwoningen, was onze keuken tegelijkertijd slaapkamer. Bij den haard stond alles wat voor het eten noodig was: de tafel, de etenskist, de aanrechtbank; in het andere gedeelte stonden de ledekanten; in een hoek dat van vrouw Barberin, in den tegenovergestelden het mijne, dat als in een kast was gesloten en waarover een rood katoenen gordijn hing.

Ik haastte me om mij uit te kleeden en naar bed te gaan. Maar slapen, dat ging zoo spoedig niet.

Men slaapt niet op kommando; men slaapt wanneer men slaap heeft en wanneer men rustig gestemd is.

Ik had thans geen slaap en was ook volstrekt niet rustig. Allerlei gedachten warrelden mij door het hoofd en ik gevoelde mij diep ongelukkig.

Hoe was het mogelijk, dat die man mijn vader was! Waarom behandelde hij mij dan zoo hardvochtig?

Met mijn neus bijna tegen den muur gedrukt, deed ik alle moeite om die akelige gedachten van mij af te werpen en in slaap te vallen, zooals hij mij bevolen had; maar het was onmogelijk; de slaap kwam niet; nog nooit was ik zoo helder wakker geweest.

Eenigen tijd later, hoeveel later weet ik niet, hoorde ik voetstappen mijn bed naderen.

Een langzame, zware tred, die niet van vrouw Barberin wezen kon.

Een warme adem streek langs mijn haren.

--Slaapt gij? vroeg hij op gesmoorden toon. Ik paste wel op, dat ik geen antwoord gaf, want de vreeselijke woorden: "of ik word boos" klonken mij nog in de ooren.

--Hij slaapt, zeide vrouw Barberin; zoodra hij in bed ligt, slaapt hij; dat is zoo zijn gewoonte; gij kunt gerust hardop spreken.

Ik had natuurlijk wel kunnen zeggen, dat ik niet sliep, maar dat durfde ik niet; men had mij gezegd, dat ik moest slapen, en nu kon ik niet slapen en ik sliep dus niet.

--Hoe staat het met uw proces? vroeg vrouw Barberin.

--Verloren! De rechters hebben uitgemaakt, dat het mijne schuld was, dat ik mij onder de stelling bevond en dat de aannemer mij daarom niets schuldig is.

Hij sloeg toen met de vuist op tafel en stortte een stortvloed uit van woorden zonder slot of zin, meest vloeken.

--Het proces verloren, hernam hij; ons geld is verloren; ik ben verminkt; de ellende wacht ons. En alsof dat alles nog niet genoeg was, vind ik hier, bij mijn thuiskomst, een kind. Zult gij mij thans eindelijk eens vertellen waarom gij niet gedaan hebt wat ik u had bevolen?

--Omdat ik het niet heb kunnen doen.

--Hadt ge het dan niet naar het vondelingsgesticht kunnen brengen?

--Men staat een kind niet zoo gemakkelijk af, dat men zelf gevoed heeft en dat men liefheeft.

--Het was uw kind niet.

--Eindelijk wilde ik aan uw verlangen voldoen, maar toen werd het juist ziek.

--Ziek?

--Ja ziek; dat was toen immers niet het geschikte oogenblik om het naar een gesticht te brengen, want daar zou het gestorven zijn.

--En toen hij beter was?

--Hij is niet terstond beter geworden. Na die ziekte kwam er een tweede; hij hoestte zoo erg, dat mijn hart er van ineenkromp. Onze kleine Nikolaas is daaraan ook gestorven en als wij hem naar de stad hadden gebracht, zou hij ook gestorven zijn.

--En toen?

--Een geruime tijd ging er voorbij. Toen ik zoolang gewacht had, kon ik ook nog wel wat langer wachten.

--Hoe oud is hij nu?

--Acht jaar.

--Welnu, dan zal hij op zijn achtste jaar dáárheen gaan, waar hij vroeger naar toe had gezonden moeten worden en dat zal nu niet prettiger voor hem zijn; dat heeft hij er dus mede gewonnen.

--O Jérôme, dat zult gij toch niet doen!

--Zou ik dat niet doen? En wie zal mij dat beletten? Meent ge dan, dat wij hem altijd bij ons kunnen houden?

Zij zwegen toen een oogenblik en ik kon even ademhalen; van angst en schrik werd mijn keel als toegeknepen.

Vrouw Barberin hervatte weder:

--Wat heeft Parijs u veranderd; vóór dien tijd zoudt gij nooit zoo gesproken hebben.

--Misschien wel. Maar zeker is het, dat zoo Parijs mij veranderd heeft, het mij ook achteruit heeft doen gaan. Hoe zullen wij voortaan onzen kost verdienen? Ons geld is op. De koe is verkocht. En moeten we dan nog, wanneer we zelf niets meer te eten hebben, aan een vreemd kind den kost geven?

--Het is het mijne.

--Het is evenmin het uwe als het mijne. Het is geen boerenjongen. Ik zag hem onder het avondeten nog eens aan; het is een fijne, magere knaap, die geen armen of beenen aan zijn lijf heeft.

--Het is het mooiste kind uit den ganschen omtrek.

--Dat hij niet mooi is, beweer ik ook niet. Maar ferm! Zal zijn mooi gezicht hem te eten geven? Kan men met zulke tengere schoudertjes, als hij heeft, flink werken? Hij is een stadskind en stadskinderen kunnen we hier niet gebruiken.

--Ik verzeker u, dat hij een flinke jongen is en hij is zoo slim als een kat en goedhartig.... Hij zal wel voor ons werken.

--Intusschen moeten wij eerst voor hem werken, en dat kan ik niet meer.

--En als zijn ouders hem nu opeischen, wat zult ge dan zeggen?

--Zijn ouders. Heeft hij ouders? Als hij ze had, zouden ze hem reeds lang gezocht en in die acht jaar zeker wel gevonden hebben. Ba! wat ben ik dom geweest om te gelooven dat zijn ouders op een goeden dag te voorschijn zouden komen en ons de moeite, die we aan zijn opvoeding besteed hebben, zouden betalen. Ik ben een domkop, een ezel geweest. Dat hij in fijne luiers gewikkeld lag en kant aan zijn goed had, bewees nog niet dat zijn ouders hem zoeken zouden. Bovendien, zij zijn misschien dood.

--En zoo ze dat niet zijn? Als ze hem eens komen opeischen? Ik geloof stellig dat zij komen zullen.

--Wat zijn die vrouwen toch koppig!

--Nu, als zij komen?

--Welnu, dan zenden wij ze naar het gesticht. Maar genoeg hierover; het verveelt mij. Morgen zal ik hem bij den burgemeester brengen. Vanavond ga ik nog eens naar François.