Babel Read Online
naar huis | LOUIS COUPERUS | couperus |
BABEL |
PROLOOG'De Lach der Goden...'
- Baäl... Baäl... Baäl...!
Over de azuren glansvloeren als over een blauw ijs ijlde-aan de godin, met uitgestrekte armen... Haar roep tot de god was een lach, en waar hij te peinzen zat te midden zijner zonnen, leende hij goedmoedig het oor tot haar... Nu schaterlachte Astarte zo, ijlende steeds en met uitgestrekte armen, dat geheel het paradijs weertrilde van haar klaterende lach en een lichte donder ratelde... Haar goddelijke tred danste over de starrenvloer en haar sluiers wuifden als wind de wolken weg...
- Baäl, zie...! schaterlachte luid de blijde godin, de parelblank glanzende Astarte. Zij bouwen weer! Zij bouwen verder! Zij bouwen hoger! Zij brengen hun steentjes weer aan! Zij bouwen... Baäl, zij bouwen!!
En zij wees met de ambrozische vinger naar de diepte der wemelende aarde... Als vier, vijf gladde keien, door een spelend kind op elkaar geplaatst, rees in het midden van een rozige kom, tussen een rand van blauwige golving - een woestijn tussen gebergte - iets als een toren, een monument, een speelgoed, of een kind een poze gespeeld had, in een ronde kuil van zand.
Omdat de goddelijke Astarte zo lachte, verhief Baäl zich en hij sleepte het licht zijner zonnen in zijn gouden handen als een mantel om zich heen.
En hij naderde daverend over de azuren vloer, terwijl zijn zonnestralen, die hij als bundels greep bij elkaar, braken en straalden en braken en straalden; machtig lichtende trad hij over de glanzende starrenvloer...
En Baäl volgde de wijzing van Astartes ambrozische vinger en hij zag de vier, vijf gladde keiën...
Toen blikten de goden elkaar aan in de glans van hun blijde vermaak en zij schaterden beiden zo, dat de wolken voor hun lachende adem hemelwijd openweken en zij, reuzig, optorenden hun lijven van onsterflijke glorie, terwijl de machtige donder rolde...
I'Kom tot ons, kom tot ons:
bouw Babel tot het allerhoogste...'
Hij stond op de uiterste piek van het gebergte en zijn ogen weidden rond. Als een ineengestorte brokkeling van rotsen scheen het berggesteente omlaag gestort en torende als een cyclopische bouwval op uit de afgrond, die de woestijn was, grote blokken op brokken tassende, pieken en punten als zuilen en torens, kanteelkartelingen als tinnen stapelden op elkaar, als was het gesteente de ruïne van een voorwereldlijk titanenkasteel. De blokken en brokken, de pieken en punten lagen verderop ook nog neergestort in het zand, en dat roze glinsterzand van de woestijn, in de wind die altijd woei, scheen te zandkabbelen naar de einder toe, of, glad gevaagd, verderop, een grauwe spiegelgladheid te strekken, als vaal zwartig ijs, dat glinsterde. Tussen de rotsen tierden omhoog, als onkruid, reusachtige agaven, als voorwereldlijke zwaardbladerenbloei, en de tamariske-bomen, de laatste, de ijle, de heel dun gebladerde op de piek nog, waar hij stond, ruisten in de eeuwige wind, als met een menselijke klacht, die eeuwig trilde in de lucht, als van eeuwig getikte snaren.
Hij, die daar stond, zag uit. Hij was een jongen en misschien telde hij zestien jaren. Hij stond te staren, groot en breed als een man, straf geplant op zijn sterke voeten. Zijn lijfrok, waaronder hij verder was naakt, woei open op zijn welvende borst. Zijn zwarte haren waaiden. Zijn gezicht was breed en toch edel, als van een koningszoon, een kind van krachtig en koninklijk ras, een ras uit antieke tijden, toen koninklijkheid kracht was. Als van een jonge arend blikten-uit zijn spiedende ogen, goudzwart, vonkelend als kolen, onverbiddelijk als diamant, stralen schietende als twee zonnen. Zijn blik zwom rond door de mateloosheid der windgevaagde woestijn. Zijn adem hijgde, een gloed warmde zijn bruine gelaatstint en zijn vuisten balden zich met gretig krampende vingers. De woestijn scheen eindeloos, dichtbij uitrollende roze zanden, verderop strekkende grauwzwarte glinster-vlakte, als ijs. In de wind, die woei, verschoven aan de lucht dikke blanke wolkenmassa's, als een stoom, die rolde, verder en verder. Wijde azuren werden bloot.
1 comment