Het was een paar uren vóor de middag.
De jongen tuurde. Toen, omdat hij sterk zag, meende hij te onderscheiden, aan de kim achter de kim, aan de alleruiterste horizon-droomtint iets als het rijzen - heel laag, heel ver, heel ijl - van spitsen, fijn als naalden, en hij meende, dat dáar de Stad zou zijn. Hij wees het zich met de vinger. En hij tuurde en spiedde uit. En toen, in de wijde azuren, als een blauwe luchtzee boven het naaldgewriemel der verre, verre torenstad, onderscheidde hij, vreemd, een vierkante blauwte, even donkerder dan het luchtblauw, even afstekend tegen het luchtblauw, als getrokken met de rechte streken van een penseel vol water en blauw. En boven dit vierkant van gewassen blauw rees een kleiner vierkant van blauw weer; daar boven weer een, kleiner; daarboven weer een, kleiner steeds, - en weer een, en weer een, altijd kleiner en kleiner, zich dobbelsteenachtig versmallende, tot het werd, voor zijn steeds beter onderscheidende blik, een blauwe trap van etherische kubiekstapelingen, als een vreemde toren van blauwe hoogmoedigheden, even penseelgewassen tegen de trillende hemel. Hoe hemelhoog rezen de kubieke blauwtes kon hij niet zien, want de ijle uitgewaaide wolken - het laatste van de dikke wolkstoom, die wegdreef, trok sluiers over het stapelen heen... Wel trokken de sluiers weg, maar andere floersen dreven weer aan...
De jongen daalde de steile bergpas af. Hij danste als naar beneden, van rotsblok op rotsblok; de blokken, die de pas vol dreigden te vullen in de onophoudelijke stortingen van het berggesteente. Hij wondde zich soms aan de agaven, maar sloeg er geen acht op, of zijn vingers, zijn voeten bloedden. De pas daalde uit in de woestijn en de roze en glinstergrauwe zanden lagen voor hem als een oceaan van zand. De torennaalden der stad waren verzonken in de diepte der kim. Maar de kubiekstapelingen, heel ijl, blauw gewassen tegen de blauwe lucht, bleven als een wiskunstig symbool, tegelijk droom-oneigenlijk in het azuur.
De jongen besloot de woestijn in te lopen. Een onwederstaanbare drang had hem gedreven te verlaten de hoge berglanden, waar woonde zijn vader, de herdersvorst, te midden zijner volkeren van herders. Een onwederstaanbare drang, omdat het gerucht tot hem op was gekomen, dat de Bouwmeesters van Babel voortbouwden... Hoe dikwijls in der eeuwen loop, was de Bouw niet gestaakt en hervat, om weer gestaakt en hervat te worden... De dynastieën der Bouwmeesters bleven vol hoogmoed en moed, en geslachten van slaven bouwden voort aan de Bouw, in erfelijke slavernijen onder der Meesters erfelijk bevel... En de jongen had aan zijn broeders gezegd, dat het niet was aan hém, zijn leven lang te weiden de talloze kudden langs de hellingen van het berggesteente, of te jagen het wilde gebeest, dat zwierf langs de ruige klippen, en zo, eenvoudig, op de tonen van fluit en zang te laten vervloeien zijn dagen tussen de veeteelt en de jacht - terwijl men ginds Babel bouwde! Het was niet aan hém, het was niet aan hém! In de zuivere nachten had hij opgekeken tot de starren en het scheen, zij hadden hem gewenkt! In de onweersnachten had hij gevolgd met het oog de drift van de wolken en het was hem geworden of hij uit had willen breiden zijn armen, en meezwieren met de storm. In de orkanen had hij de bliksem als om zich geroepen en het was hem geweest, of hij ze had kunnen grijpen in zijn hand, om ze Baäl terug te slingeren.
Dan hadden zijn broeders hem aangestaard en hem bespot of hem vermaand omdat hij hoogmoedig was. En zijn vader had gefronst de machtige brauwen en hem gezegd, dat zo hij niet achtte hun hoge reine leven op de hoge, reine bergen, het zou worden zijn ongeluk en de goden hem zouden straffen. Maar driftig was hij geworden en des nachts, terwijl langs de groene hellingen nog klonken de fluiten zijner broeders, had hij naar de sterren opgekeken. En altijd wenkten ze hem toe als met lachende ogen van goden. Kom tot ons, kom tot ons! zo schenen zij op te lokken. Cyrus, Cyrus, kom tot ons! Is het aan jou, Cyrus, te leven en te sterven te midden van herders en vee, wel als een vorst, en wel op de bergen, hoog maar toch als een herder en ver van de tronen der goden! Kom tot ons! Zie, bouwden de reuzen niet Babel op, terras op terras, toren op toren, om te bereiken het allerhoogste? Cyrus, bouw ook aan Babel; bereik het allerhoogste!... Al was Baäl sterker dan zij, in de glans zijner zeven zonnen - al riep hij het onweer, de donder, de bliksem en trof hij de hoogste terrassen, tot zij vielen in puin, al verwarde hij de taal der bouwende reuzen tot duizenden talen, al staakten de bouwers het werk, al vluchtten zij door elkaar, de handen hoog, angstig voor de zonnemacht van Baäl... bouwden hun kinderen en kindskinderen aan Babel niet eeuwig voort? Breidden zij niet uit de machtige fondamenten als met opwiekende trappenvluchten? Cyrus, kom tot ons! Cyrus, stijg Babel op! Cyrus, bouw voort aan Babel! Is niet langs Babel de hemel te reiken tot het paradijs van azuur, waarin Baäl heerst, naast de goddelijke Astarte zelve? Cyrus, hoog je hart, hoog je ziel! Cyrus, licht-op je voeten uit het struweel van de bergen, daal af van de bergen, daal af de pas, waad door de woestijn en...
1 comment