- Ik groet u, wijze broeder, zei Cyrus tot een grijsaard in witte mantel, maar de wijsgeer, geen taalgenoot, ging voorbij.
- Ik groet u, wijze broeder, herhaalde Cyrus, terwijl andere wijsgeren aankwamen, in de gebeeldhouwde plooien der witte mantels.
- Mijn prins en mijn jeugdige broeder, ik groet u...
- Zeg mij, wijze broeder, waar kan ik bouwen, aan Babel.
- Denk, peins na en doorgrond, zei de wijsgeer streng. Het is alleen aan onze gedachte, om Babel te bouwen. Babel rijst niet op met bazalt op bazalt; het rijst op met idee op idee... Zit neer, denk, peins na en doorgrond... Of verhef u, en luister naar mij, als ik spreek op de pleinen...
Hij ging. De menigte vloeide van alle kanten, uitstromende een zelfde richting. Witte duiven fladderden aan, en harpen trilden zacht. Het waren priesteressen van Astarte; zij naderden en haar gang was een dans, erende de godin.
- Liefde bouwt Babel! juichten zij. Astarte, Astarte, heilig...!
De zon zonk geheel weg aan de kim, de witte misten stegen op uit de diepte van het Fondament. Geheel Babel trilde als van éen beweging, als van éen duizendzenuwige arbeid. De ketenen en kabelen knarsten over de ijzeren reuzekatrollen, de bazalten kubieken gleden op en over elkaar tot torenende architecturen. Een walm van zweet steeg op van de lijven der duizenden slaven, als een wildedierenwalm, waarin verzwijmden de nardusgeuren der voorbijdansende priesteressen.
Cyrus boog zich over de balustraden van het terras en met de innigste klank zijner stem fluisterde hij tot de slaven, onhoorbaar voor de opzieners:
- Slaven, mijn broeders, ik heb u gevonden, ik groet u...!
Zij werkten door, als bruten, domp en verbeestlijkt. Een oude, magere, half lam gegeselde slaaf, hijsende aan de ketenen, keek echter op, omdat hij verstond.
- Mijn kind, mompelde hij zacht en verbaasd. Mijn prins... ik groet u...!
Maar hij zeide niet, dat hij Babel bouwde.
naar boven
VIII
'...deinde het hoger druisende...'
Cyrus dwaalde... Dagen dwaalde hij tussen smalle straten, wier huizengevels elkaar naderden als vormden zij een nauwe bergkloof... Hij liep als in een moede droom... Zijn leden sidderden, zijn knieën knikten en zijn oren suisden als schelpen... En dan hoorde hij telkens als het ruisen van zee... Was dat zee... die onder aan de terrassen spoelde?
Zoals hij de dagen dwaalde, zo dwaalde hij de nachten, als was er geen rust meer voor hem.
1 comment