Cyrus... stijg Babel op! Bouw Babel op, hoger en hoger, bouw mee met de Enochskinderen! Is het aan jou, Cyrus, te zingen op de veelrietige fluit en te weiden het vee en te jagen het wilde gebeest langs de ruige klippen van het berggesteente, of is het aan jou hoog te zijn en machtig, en Baäl gelijk te streven...
De jongen was gegaan, met de vloek van zijn vader. Hij had niet omgezien naar het lage, houten koningshuis, waarom woekerden de wilde rozen en op welks drempel hij voor het laatst had gehoord de vloek van zijn vader en de wanhoop zijner moeder en zusters. Hij was gegaan, de bergen over, de pas omlaag en nu liep hij door de woestijn...

naar boven



II

'De kreunende klacht, suizende...'


Eindeloos scheen de woestijn. Want de wind, die opstak hoger en hoger, hief de roze glinsterzanden en liet ze weer vallen en deinde ze uit en streek ze weer glad - haar kimloze golving - en hief ze dan weer en deed ze nu hozen en draaikolken, heel ijl kurketrekkeren weg in de hoogte... Somber woei het aan uit de verte, met dat luguber geblaas, dat al aanruiste van mijlen ver en mijlen wijd, windspanne lang en windspanne breed: de uitvademing van de vlerken van wind, de wijde vlucht van de wind der woestijn. Want het was of de wind met zijn vlerkende omvademing geheel de woestijn en de lucht wilde omhelzen; het was of de wind was een reus, een titan, een god, met een wapperende mantel, met slippen geselend de kleine mens: stip tussen de waaiende zanden...
Maar Cyrus plantte breed zijn voet en zag hij op, dan ontdekte hij, zo niet zand hem verblindde, Babel...
Heel ver blauwde het nog, maar telkens blauwde het blauwer aan tot het blauw zich vergrauwde en de vage kubiekstapeling vorm werd en een vreemde harmonie van lijnen. En hoe dichter Cyrus naderde, hoe minder zijn opziende blik zag de schoonheid van die terrassen, omdat wolken en nevels dreven... Uren liep hij en de wind viel neer en de avond grauwde aan, zonder éen glimp van zonsondergang en zonder éen star, in de heel zwaar bewolkte lucht. En van Babel was niets meer te zien, plotseling, dan zijn horizonwijd fondament, dat als een lange stad zich uitstrekte met een wemeling van koepels en tinnen en spitsen. Dat was de Stad, die Cyrus gezien had van het hoge punt der bergpas af. Dat was de Stad. Uit de woestijn naderde men ze, de Stad, het Fondament van Babel, uit alle streken der winden, met lange karavanen, die nu in de avond waren als zwarte strepen van mieren over de vaagrode avondwoestijn. Duizenden gingen naar Babel op, nu waarde het gerucht, dat de Bouw werd hervat door de trotse Bouwmeesters van Babel. En Cyrus zag de karavanen - de zwarte strepen van mieren - wriemelen de trappenvluchten op, die - gezien uit de verte, klein - zich uitbreidden hoe dichter de jongen nabij kwam, tot hij zich mengde met de duizenden, en tot het scheen of iedere tree van het monsterachtig monument zelve een Stad was, zelve éen opeenstapeling werd van weer koepels, weer tinnen en spitsen - alsof men slechts langs traptredende steden het eerste Babelterras zou bereiken. En een gevoel van ontzag werd in hem wakker, de jonge herdersprins, die kwam uit de eenvoud van bos- en van bergleven. Dát, dat hadden de mensen gedaan, de voorvaderen van de mensen! Dát, dat hadden de reuzen gedaan, de Enochskinderen, die de hemel wilden bereiken door trap te bouwen tot trap, terras tot terras, en toren te zetten op toren! Op iedere trede-stad rezen hoger de tinnen, de spitsen, en bogen als luchtbruggen verenigden kantelen en kogels. Van de kartelingen der kantelen naar de gouden en bronzen torenballen welfden door de sombere lucht zich de bruggen als telkens hoger beschrevene halfcirkels. Zo bouwden zich de trapsteden tot elkaar, zo vloeide samen al het monument. Hoe dichter Cyrus kwam, met de duizenden mee, hoe minder - in de vaagheid van de nacht - hij onderscheidde de primitieve idee van de Bouw. Een wereldgeruis gonsde al aan, de stem van mensenmillioenen, het zeegeruis van Babel, als een koor van trillende harpen, en terwijl Cyrus, heel hoog, de sterren te voorschijn zag treden en ze hem lonkten met goden-ogen, meende hij tussen de ruisende harpen te horen een klacht, een vreemde kreunende klacht, suizende... Maar hij onderscheidde niet en ging voort met de karavanen, de tientallen duizenden... De wereld liep Babel op, dat in de starrennacht ging glinsteren van eigen lichten, festoenen van helle lampen, als ketens en slingers van vuurwerk en feestverlichting. En Babel was, toen Cyrus de eerste trede-stad langs een traptredende straat wilde bereiken, niet meer te zien als toren, als kubiek-stapeling van blauwe terrassen - maar als éen metropool, die kastelen stapelde op kathedralen, paleizen op tempels - die avondpleinen en luchtbruggen en viaducten rommelde op elkaar, naar een vaag doel van verlorene hoogte toe: hoogte, onzienbaar, maar hoogte, waarheen zich dachten alle de duizenden... En terwijl de starren Cyrus lonkten, kreunde de vreemde klacht, suizende...

naar boven



III

'De vreemde klacht dreunde ruisende...'


De eerste straten, die traptraden naar boven - en iedere trede nog een vlucht van trappen - waren nauwer, waar zij uitmondden in de woestijn, onaanzienlijke straten, vuile herbergen aan weerszijden, voor welke al lagen karavanen gelegerd, met slapende kemelen en groezelige groepen van rustende reizigers, gestrekt op de grond, in éen verwarring van vlakkende en vlekkende kleuren, een bontheid van vuil en ellende, waartussen opklaarden grauwende flarden purper en bezoedeld azuur, van een mantel of een vrouwegewaad; de walmende lampen en vastgestoken flambouwen boven de herbergpoorten neerschijnende en glinsteringen uittikkende van glas en van goud en van koper: gebroken vaatwerk en vals juweel, waartussen uitgluurden verdachte tronies van op elkaar slapende en wriemelende miserabelen, er uit klinkende de schelle lach van een vrouw, er uit blinkende grote moede ogen onder zwart aangestreken brauwen, wit vrouwelijf in haveloos purperen of blauwe flardehemd...