Vijfde Zang.
Tweede ommegang.
1–24. Ontmoeting met de Helle-dichter, Minos.
25–72. De wervelwind, die de zondaren des vleesches voortzweept.
73–einde. Ontmoeting met de in dien wind voortgedragene Francesca en Paolo.
1 Zoo daalde ik van den eersten ommegang neder in den tweeden, die minder ruimte omgordt en zooveel te meer pijn, die prikkelt tot gejank.
4 Daar staat Minos huiveringwekkend en grijnst, onderzoek doet hij van elks schuld bij het binnentreden; hij oordeelt en wijst eene plaats aan, naarmate hij zich omkringt.
7 Ik zeg dat wanneer de onzalig geboren ziel hem tevoren komt, zij alles opbiecht en die kenner der zonden
10 ziet hoedanig eene plaats van de hel haar toekomende is; hij omringt zich met den staart zoovele malen als hij wil dat zij trappen af worde gezonden.
13 Altijd staan er velen voor hem: ze gaan elk op haar beurt tot het oordeel; ze spreken en hooren en voorts worden zij naar beneden geworpen.
16 „Gij daar, die tot het pijnlijk gasthuis komt,” schreeuwde Minos tot mij, aflatend van de uitoefening van zoo groot ambt:
19 „Zie toe hoe gij binnentreedt en op wien gij vertrouwt; de breedheid des binnentredens verleide u niet.” En mijn gids tot hem: „waarom schreeuwt ook gij?
22 Verlet hem niet den door hooger macht besloten gang: aldus wordt het gewild, daar waar gekund wordt dat wat gewild wordt en meer (moet gij) niet vragen.”
25 Nu beginnen de jammertonen zich door mij te doen hooren: nu ben ik gekomen daar waar veel klacht mij slaat.
28 Ik kwam in eene plaats, die van alle licht stom was, maar die loeide als de zee loeit bij storm, wanneer zij van tegenstrijdige winden wordt bestreden.
31 De helsche wervelwind, die nooit rust, voert de geesten mede met hare werveling, hinderlijk ze wentelend en doende stooten.
34 Wanneer zij komen voor aan de instorting (dan zijn) daar gejank, jammerklacht en kreet: zij vloeken daar het goddelijke vermogen.
37 Ik verstond dat tot dusdanige marteling veroordeeld waren de vleeschelijke zondaren en die de rede onderdaan maakten aan de begeerte.
40 Gelijk de vleugelen de spreeuwen voortdragen in den kouden tijd, in breeden en vollen zwerm, zoo (droeg) die wind de slechte geesten.
43 Ginds heen, hierheen en neer en op voert hij ze; geene hoop troost ze ooit laat staan op verpoozing maar (zelfs niet) op minder marteling.
46 En gelijk de kraanvogels gaan, zingende hùnne treurliederen, zich in de lucht schikkende tot zoo lange rij, zóó zag ik komen, de kreten rekkende,
49 schimmen gedreven door de gezegde straf: waarom ik zeide: „Meester, wie zijn gindsche volkeren, welken de zwarte lucht zoo geeselt?”
52 „De eerste van degenen, van wie gij berichten wilt weten,” zeide gene toen tot mij: „was keizerin van vele tongen.
55 Tot de ondeugd der weelderigheid was zij zoo losgebroken dat zij, wat lustte, geoorloofd maakte in hare wetten om de blaam op te heffen, waartoe zij was gekomen.
58 Zij is Semiramis, van wie men leest dat zij te zuigen gaf aan Ninus en diens vrouw was; zij bezat het land dat de Sultan regeert.
61
De tweede is degene die zich, minziek, ontlijfde en haar trouw brak aan de asche van Sichaeus: dan komt Cleopatra, de weeldrige.”
64 Helena zag ik door wie zoo lange, benarde tijd verliep en zag den grooten Achilles, die uit liefde tot aan het einde streed.
67 Ik zag Paris, Tristram... en meer dan duizend toonde hij mij (en hij noemde ze mij) met den vinger, welken de Liefde uit ons leven deed verscheiden.
70 Nadat ik mijnen Leermeester, had hooren noemen de vrouwen en de ridders van voorheen, vermeesterde mijn medelijden en ik was bijna verbijsterd.
73 Ik begon: „Dichter, wel geerne zoude ik spreken tot die twee, die te zamen gaan en schijnen zoo licht op den wind te zijn.”
76 En hij tot mij: „Gij zult zien wanneer zij ons naderbij zullen zijn; en gij dan, smeek ze bij die liefde, die ze leidt, en zij zullen komen.”
79 Zoodra als de wind ze naar ons henen vlijt, ontgon ik de stem: „O geteisterde zielen, komt tot ons om te spreken indien geen ander het verbiedt.”
82 Gelijk duiven, door de begeerte geroepen, met de vleugels open en stil naar het zoete nest vliegen op de lucht, door het willen gedragen,
85 zoo gingen zij naar buiten uit de schare, waarin Dido is, komende tot ons door de kwaadwillige lucht: zóó sterk was de innige bede.
88 „O! genaderijk en welwillend wezen, dat gaat door de donkere lucht bezoekende ons, die de wereld verfden met bloed.
91 Indien de koning des heelals ons bevriend ware, zouden wij hem bidden voor uwen vrede, nademaal gij erbarmen hebt met onzen bitteren ramp.
94 Van dat wat te hooren en te spreken u gevalt, zullen wij hooren en spreken tot u, zoolang de wind, gelijk hij nu doet, zwijgt.
97 Het land daar ik geboren was, ligt op de zeekust waar de Po afzakt om vrede te hebben met zijne volgelingen.
100 Liefde, die ras aan ’t edel hart zich hecht, nam dezen in voor de schoone gestaltenis, die mij ontnomen werd en de wijze waarop, schendt mij nog.
103 Liefde, die geenen beminden het minnen kwijtscheldt, had, doordat ik hem behaagde, zoo sterken vat op mij, dat, zooals gij ziet hij mij nog niet verlaat.
106 De liefde bracht ons (beiden) tot éénen dood: Kaïna wacht wie ons leven uitbluschte.” Die woorden werden ons van hen toe-gedragen.
109 Over wat ik gehoord had van die geschondene zielen, neigde ik ’t hoofd en zoolang hield ik ’t omlaag totdat de Dichter tot mij zeide; „waar denkt gij aan?”
112 Wanneer ik antwoordde, begon ik: „Wee, wee, hoe zoete gedachten, hoe groote begeerten, brachten genen tot den heilloozen stap!”
115 Voorts wendde ik mij tot hen en ik sprak; ik begon: „Francesca, uwe martelingen maken tot weenens toe mij droef en medelijdend.
118 Maar zeg mij: ten tijde der zoete begeerten aan wien en hoe vergunde de liefde, dat gij de twijfelachtige begeerten leerdet kennen?”
121 En zij tot mij: „geen grooter smart dan in de ellende den tijd des geluks te gedenken: en dat weet uw leermeester.
124 Maar zoo gij zoo groote begeerte hebt om den eersten oorsprong van onze liefde te leeren kennen, dan zal ik doen, gelijk degene, die weent en spreekt.
127 Wij lazen eenen dag voor vermaak van Lancelot hoe de liefde hem neep: wij waren alleen en zonder eenigen argwaan.
130 Meerdere malen deed die lezing ons de oogen blikkeren en ontverfde zij ons ’t gelaat: maar één punt alleen was het dat ons overwon.
133 Wanneer wij lazen dat het begeerde glimlachjen gekust werd door zoo’n grooten minnaar, toen kuste die nooit van mij gescheiden moge worden,
136 mij den gansch trillenden mond: Galeotto was het boek en die het geschreven had: dien dag hebben wij niet verder gelezen.”
139 Terwijl de eene geest dit zeide, weende de andere zoozeer dat ik van erbarmen buiten mij geraakte, alsof ik gestorven ware;
142 En ik viel zooals een dood lichaam valt.
Zesde Zang.
Derde ommegang.
1–21. Algeheele gesteldheid van dezen ommegang en hoe Cerberus daar de zielen ontvangt.
22–33. Cerberus door Virgilius tot bedaren gebracht.
34–99. Ontmoeting met den Florentijn Ciacco.
100–111. Een twijfel van Dante over de eeuwige straffen door Virgilius opgelost.
112–115. Verdere tocht langs dezen ommegang.
1 Bij het wederkeeren van den geest, die zich gesloten had voor de erbarmelijkheid der twee verwanten, welke van droefheid mij gansch had verward,
4 zie ik nieuwe martelingen en nieuwe gemartelden rondom mij, hoe ik mij ook beweeg en hoe ik mij ook wend en hoe ik ook spied.
7 Ik ben op den derden ommegang, (dien) van den regen, den eeuwigen, den gemaledijden, den kouden en den bezwaarlijken: nooit heeft die nieuwen regelmaat of hoedanigheid.
10 Grove hagel, grauwe waterdroppen en sneeuw giet daar neder door de duistere lucht: de aarde stinkt die dat ontvangt.
13 Cerberus, woedend, wreed en vreemdsoortig, blaft hondschelijk met drie kelen, over de volkeren die daar zijn ondergedompeld.
16 De oogen heeft hij vermiljoen, en den baard druipend en zwart, en den buik breed, en de handen genageld: hij grijpt de geesten, vilt ze en vierendeelt ze.
19 De regen doet ze huilen als honden: met de ééne zijde beschutten zij zich de andere: dikwijls keeren zij zich, de ellendige ontwijden.
22 Toen Cerberus, die groote worm, ons gewaar werd, opende hij die monden en toonde ons de tanden: geen lid had hij, dat hij stil hield.
25 En de Gids mijn, met de hand-palmen uitgespannen, greep de aarde en met volle vuisten wierp hij die binnen in de begeerige muilen.
28 Gelijk de hond is, die blaffende begeert, en zich stil houdt zoodra hij in het voeder bijt, daar hij dan alleen zich inspant en verweert om het te verslinden;
31 tot de zulken maakten zich die vale aangezichten van den demon Cerberus, die de geesten zoo overdondert dat zij doof wenschten te zijn.
34 Wij gingen verder over de schimmen, welke de bezwaarlijke regen ter neder slaat, en zetteden de voetzolen boven op hunne ijdelheid, die schijnt menschelijk te zijn.
37 Zij lagen allen ter aarde; behalve ééne, die zich oprichtte om te zitten, zoodra zij ons zich zag voorbijgaan.
40 „O Gij, die door deze Hel gegoten wordt,” zeide hij tot mij: „herken mij: indien gij weet, (wie ik ben): gij waart gemaakt, vóórdat ik ontmaakt was.”
43 En ik tot hem: „De benauwenis, welke gij hebt, onttrekt u wellicht aan mijnen geest, zoodat mij schijnt dat ik u nooit gezien had.
46 Maar zeg mij wie gij zijt, die op zoo droeve plaats gezet zijt en tot zoodanige straffe, dat, indien andere grooter, geene meer ongevallig is.”
49 En hij tot mij: „Uwe Stad, die zoo vol is van nijd, dat reeds de zak overloopt, hield mij in zich in het onbewolkte leven.
52 Mijne medeburgers noemden mij Ciacco: door de verdoemelijke schuld van den slokdarm word ik, zooals gij ziet, in den regen geweekt.
55 En ik, verlorene ziele, ben niet alleen, daar alle dezen tot ééndere straf door ééndere schuld hier zijn.” En meer zeide hij niet.
58 En ik antwoordde hem: „Ciacco, uwe bedroevenis weegt mij zoo zwaar, dat zij mij tot weenen noodt: maar zeg mij waartoe
61 zullen de burgers komen van de verdeelde stad: of er iemand rechtvaardig is; en zeg mij de oorzaak waardoor zoo groote tweedracht haar besprongen heeft.”
64 En hij tot mij: „Na lange spanning, zullen zij tot bloed komen, en de Bosch-partij zal de andere verjagen met veel letsel.
67 Voorts later voegt het dat deze valle binnen drie jaren en dat de andere bovendrijve met de kracht van dengenen die voor het oogenblik kust houdt.
70 Hoog zal zij langen tijd de hoofden houden, de andere houdend onder zware gewichten, hoe die daarover ook weene en zich verontwaardige.
73 Rechtvaardig zijn er twee, maar zij worden daar niet gehoord: verwatenheid, nijd en hebzucht zijn de drie vlammen, die de harten in brand houden.”
76 Hier maakte hij een eind aan het klagelijk geluid. En ik tot hem: „Nog wil ik dat gij mij onderwijzet en dat gij mij van meer te spreken de gave gevet.
79 Farinata en Tegghiaio, die zoo waardig waren, Jacobus Rusticucci, Arrigo en Mosca en de anderen, die hunne zinnen er op zetteden om goed te doen,
82 zeg mij waar zij zijn en maak dat ik ze herkenne; daar groote begeerte mij dringt om te weten of de hemel ze verzoet dan wel de hel ze vergiftigt.”
85 En hij: „Zij zijn te midden der zwartere zielen: andere schuld houdt ze onder aan den bodem: indien gij zooveel daalt, zult gij ze kunnen zien.
88 Maar wanneer gij in de liefelijke wereld zult zijn, breng mij te binnen aan anderer heuchenis: meer zeg ik u en meer antwoord ik u niet.”
91 De recht-gerichte oogen draaide hij toen tot loensche: een weinig (nog) keek hij mij aan en toen neigde hij het hoofd: en hij viel daarmede als gelijke van de (andere) blinden.
94 En de gids zeide tot mij: „Hij wordt niet meer wakker aan deze zijde van het geluid der engelsche bazuin. Wanneer de hun vijandelijke macht zal komen
97 zal ieder het droeve graf hervinden, hij zal zijn vleesch en zijne gestalte hernemen, en hij zal hooren dat wat in eeuwigheid nabauwt.”
100 Zoo gingen wij henen over het murwe mengsel der schimmen en des regens, met trage schreden, handelende een weinig van het toekomstige leven.
103 Waarom ik zeide: „Meester, die martelingen, zullen zij toenemen na het groote vonnis; of zullen zij minder worden, of zullen zij aldus op deze kookhitte blijven?”
106 En hij tot mij: „Keer weder tot uwe wetenschap, welke wil dat, hoe meer een ding volmaakt is, het te meer het goede voelt en evenzoo de pijn.
109 Hoewel dit gemaledijde volk nooit tot ware volmaaktheid komt, hoopt het aan gindsche zijde meer dan aan deze (volmaakt) te zijn.”
112 Wij beschreven de gansche rondheid van dien straatweg, nog veel meer sprekend dat ik niet herzeg: wij kwamen aan het punt waar men neder daalt:
115 daar vonden wij Plutus, den grooten vijand.—
Zevende Zang.
Vierde ommegang.
1–15. Ontmoeting met Plutus.
16–66. De straffen der hebzuchtigen en der verkwisters.
67–96. Virgilius legt uit wat de Fortuin is.
Vijfde ommegang.
97–108. De Styx.
109–126. De straffen der toornigen en luiaards.
127–130. Verdere tocht langs dezen ommegang.
1 „Papé Satan, papé Satan aleppe,” begon Plutus met de klokkende stem. En die edele wijze, die alles wist,
4 zeide om mij te troosten: „U schade niet de vreeze, daar, wat voor macht hij ook hebbe, hij u niet het afklimmen van deze rots zal benemen.”
7 Voorts keerde hij zich tot dat opgeblazen gelaat, en zeide: „Zwijg, gemaledijde wolf: vreet u zelven van binnen op met uwe dolheid.
10 Niet zonder reden is deze tocht naar de diepte: gewild wordt hij in den hoogen, dáár waar Michaël wraak nam over de verwaten schennis,”
13 Gelijk de door den wind gezwollen zeilen slap neer vallen, wanneer de mast breekt: zoo viel het wreede beest ter aarde.
16 Zoo gingen wij neder in den vierden put, voortgaande langs den droevigen oeverrand, die het kwaad des heelals als in eenen zak opneemt.
19 O Gerechtigheid Gods, wie hoopt zoo vele ongehoorde arrebeiden en straffen opeen, als alle welke ik zag? En waarom wordt onze schuld aldus gedelgd?
22 En gelijk de golf doet, daar boven Charybdes, die stukslaat op die welke zij ontmoet; zóó geschiedt het dat hier het volk den rondedans danst.
25 Hier zag ik meer volks dan ergens anders, èn van de ééne zijde èn van de andere, met groot gehuil lasten wentelend door de kracht van de borst.
28 Zij botsten daar tegen elkander, en voorts wendde zich elk daar al maar weerom, schreeuwende: „Waarom houdt gij vast?” „En waarom gooit gij weg?”
31 Zóó draaiden zij langs den gruwelijken cirkel, van alle kanten naar het tegenovergestelde punt, elkander stadig het beschamend referein toe-roepend.
34 Voorts keerde zich elk, nadat hij daar gekomen was, weer langs zijnen halven cirkel, (om te komen) tot de volgende botsing. En ik die het hart benauwd had,
37 zeide „Meester mijn, nu toon mij aan, welk volk dit is, en of dat allen klerken zijn die geschorenen aan onze linker hand.”
40 En hij tot mij: „Alle dezen waren in den geest zóó scheel ziende gedurende het voormalige leven, dat zij met mate geen enkele uitgave deden.
43 Hunne stem roept het duidelijk genoeg, wanneer zij komen aan de twee punten van den cirkel, waar de tegengestelde schuld ze schift.
46 Dit waren klerken, die geen harig deksel op het hoofd hebben, en pauzen en kardinalen, op welken hebzucht hare oppermacht uitoefent.”
49 En ik: „Tusschen deze zoodanigen moest ik er wel eenige herkennen, die bevlekt waren met zoodanige onreinheden.”
52 En hij tot mij: „IJdele gedachte gaart gij: het niet onderscheidende leven, dat hen wond heeft gemaakt, maakt ze nu duister voor alle herkenning.
55 Ten eeuwigen dage zullen zij komen tot de twee botsingen; dezen zullen uit het graf opstaan met de vuist gesloten, genen de haren zich uitgetrokken hebbend.
58 Het verkeerd geven en het verkeerd houden heeft hun de schoone wereld ontnomen en ze gezet aan deze haarplukkerij: hoe die ook zij, het woord er voor vermooi ik niet.
61 Nu kunt gij zien, zoon, den korten asem der goederen, die onderworpen zijn aan de Fortuin, om welke het menschelijk geslacht elkander in de haren zit,
64 daar al het goud, dat onder de maan is en vroeger was, van deze vermoeide zielen er niet ééne zou kunnen doen verpoozen.”
67 „Meester,” zeide ik tot hem: „zeg mij dan nu ook: deze Fortuin, van welke gij mij even spraakt, wat is zij, die de goederen der wereld aldus tusschen de klauwen heeft?”
70 En hij tot mij: „O domme schepselen, hoe groote onwetendheid is die, welke u krenkt! Nu wil ik dat gij mijne uitspraak opneemt.
73 Degene, Wiens weten het al te boven gaat, maakte de hemelen en gaf hun wie ze geleidt, zoodat elk deel elk deel vóórlicht,
76 gelijkelijk het licht uitdeelende: zóó ordineerde hij voor de wereldsche schatten eene algemeene uitdeelster en leidsvrouw,
79 opdat deze bij tijden de ijdele goederen van volk op volk en van het ééne bloed op het andere zoude doen overgaan, boven de inmengingen van het menschelijk oordeel:
82 waarom (dan ook) het ééne volk heerscht, en het andere kwijnt, volgende Haar oordeel, hetwelk wegschuilt, als in het gras de adder.
85 Uw weten heeft geen (kracht tot) wederstand tegen haar: zij vóórziet, oordeelt en oefent haar bestuur uit, gelijk het hunne de andere goden.
88 Hare wisselingen zijn zonder oponthoud: noodzakelijkheid doet haar vlug zijn; zoo gebeurt het wel dikwijls dat iemand standverwisseling krijgt.
91 Zij is degene, die zoo vaak aan het kruis wordt gebracht, juist door degenen, die haar prijzen moesten, haar ten onrechte lakende en met kwade stem.
94 Maar zij is gelukzalig en hoort dat niet: met de andere eerst (geborene) schepselen wentelt zij haren kring en verheugt zich in welgelukzaligheid.
97 Nu laat ons nederdalen tot grootere erbarmelijkheid. Reeds dalen alle sterren, die stegen toen ik mij opmaakte, en het al te lang blijven is verboden.”
100 Wij gingen den cirkel langs naar den anderen kant tot op een bron, die kookt en uitwatert door een sloot, die van haar afloopt.
103 Het water was véél donkerder dan purper-zwart: en wij in gezelschap van de duistere golven, kwamen beneden-binnen langs moeielijken weg.
106 Die droeve goot, maakt wanneer zij neder gedaald is tot aan den voet der stugge, grauwe rotswanden een poel, die den naam van Styx draagt.
109 En ik, die opmerkzaam stond om rond mij te schouwen, zag bemodderde lieden in dat moeras, ganschelijk naakt en met het voorkomen geschonden.
112 Dezen sloegen zich-zelven, maar niet slechts met de hand, maar (ook) met het hoofd en met de borst en met de voeten, met de tanden zich uitrukkend lap bij lap.
115 De goede Meester zeide: „Zoon, nu zie de zielen van degenen, welken de toorn overwon: en ook wil ik dat gij voorzeker geloovet,
118 dat er onder dat water menschen zijn, die ademhalen, en dat water doen opborrelen naar boven, gelijk het oog u zegt, waarhenen het zich draait.
121 Vastgezet in het slijk, zeggen zij: „Onblijde waren wij in de liefelijke lucht, welke de zon vervroolijkt, binnen-in ons dragende den walm der zwaarmoedigheid:
124 dus worden wij nu bedroefd in de zwarte modder.” Dit gezang borrekikken zij in den strot daar zij het niet kunnen zeggen met volkomene woorden.”
127 Zoo gingen wij eenen grooten boog rond, van den gruwelijken put tusschen den droogen rand en het weeke, met de oogen gewend op al wie daar modder slikt:
130 en wij kwamen aan den voet van een toren aan het uiteinde.
Achtste Zang.
Vervolg van den vijfden ommegang.
1–30. De vuursignalen op de torens der Stad Dis en ontmoeting met Phlegyas.
31–63. Overvaart van de Styx in het schuitje van Phlegyas. Ontmoeting met Phillippo Argenti.
Zesde ommegang.
64–einde. De stad Ditis. De daarin gelegerde duivelen willen de beide dichters niet binnenlaten.
1 Vervolgende zeg ik dat, lang vóór wij aan den voet van den hoogen toren waren, onze oogen boven naar den top gingen
4 wegens twee vlammetjes, die wij daar zagen plaatsen terwijl een ander (vlammetje) dat teeken beantwoordde van zóó verre, dat het oog het ternauwernood kon waarnemen.
7 En ik, mij gewend hebbende tot de zee van alle weten, zeide: „Dit, wat beteekent het? En wat antwoordt dat andere vuur? En wie zijn degenen, die dat doen?”
10 En hij tot mij: „Over de slijkerige wateren kunt gij reeds waarnemen dat wat verwacht wordt, indien de wasem des poels het niet voor u verbergt.”
13 Nooit schoot pees pijl van zich af, die zóó snel door de lucht liep, gelijk ik toen een klein schuitje zag
16 komen over het water te-ons-waart, onder het bestuur van eenen éénigen schipper, die schreeuwde: „Zijt gij nu gekomen, kwade ziel?”
19 „Phlegyas, Phlegyas, gij schreeuwt ditmaal voor niet,” zeide mijn Heer; „gij zult ons niet langer hebben dan gedurende den overtocht over het slijk.”
22 Gelijk degene, die groot bedrog verneemt, dat hem aangedaan is en voorts daar zich over bedroeft, zoo gedroeg zich Phlegyas in den opgegaarden toorn.
25 Mijn gids daalde af in de hulk, en voorts deed hij mij bij hem daar instappen; alleen toen ik er in was, scheen zij belast.
28 Zoodra als de Gids en ik in het hout waren, ging die oude schuit voort, meer van het water klievende, dan zij pleegt, met anderen (beladen).
31 Terwijl wij liepen over de doodsche molen-vliet, kwam er een voor mij, vol met slijk en zeide: „Wie zijt gij, die komt vóór (uwen) tijd?”
34 En ik tot hem: „Of ik ook kom, ik blijf niet; maar wie zijt gij die zóó bevuild zijt?” Hij antwoordde „Gij ziet wel dat ik er een ben, die ween.”
37 En ik tot hem: „Blijf dan, gemaledijde geest, in weenen en in rouw-misbaar, want ik ken u, al zijt gij ook gansch vuil.”
40 Toen strekte hij beide handen uit naar het hout: waarom de Meester, dit bemerkende, hem terugstiet, zeggende: „Weg gij daar, (blijf) bij de andere honden.”
43 Toen omgaf (de Meester) mij den hals met zijne armen, kuste mij het gelaat, en zeide: „Verontwaardigde ziel, gebenedijd zij de vrouw die met u begord was.
46 Deze was in de wereld een hoovaardig personaadje, geen goede hoedanigheid is er die zijne heuchenis siert: aldus is zijne schim hier razend.
49 Hoevele groote koningen vertoeven daarboven, die hier als zwijnen in de mest zullen staan, slechten dunk van zich achterlatende!”
52 En ik: „Meester, zeer begeering zoude ik zijn om hem te zien onderdompelen in deze brij, voor wij uit dit meer uitgingen.”
55 En hij tot mij: „Vóór de kust zich aan u zien laat, zult gij verzadigd zijn; over zoodanige begeerte, zal het passen dat gij u verheugt.”
58 Even daarna zag ik door die vuile luiden dezen zoodanige behandeling aandoen, dat ik er God nog voor prijs en bedank.
61 Allen schreeuwden: „Pakt Philips Argenti!” En de geest van dien toornigen Florentijn keerde zich met de tanden tegen zich zelven.
64 Daar lieten wij hem en ik vertel niet meer van hem: maar in de ooren trof mij een jammerkreet, waardoor ik het oog, vooruitgericht, openspalk.
67 De goede Meester zeide: „Nu, zoon, naderen wij de stad, die Dis geheeten wordt, met de sombere burgers, met de groote bevolking.”
70 En ik: „Meester, reeds onderscheid ik met zekerheid daar binnen in de vallei haar moskeeën, de vermilioene, alsof zij uit vuur waren opgekomen.”
73 En hij zeide tot mij: „Het eeuwige vuur, dat ze van binnen doet gloeien, toont ze als roode, zooals gij ziet in dit lage gedeelte der hel.”
76 Wij kwamen ondertusschen binnen de diepe grachten, die dat mistroostige land omwallen.
1 comment