De muren scheen het mij dat van ijzer waren.

79 Niet zonder eerst eenen langen omkring gemaakt te hebben, kwamen wij aan een gedeelte, waar de schipper hard tot ons riep: „Stap uit, want hier is de ingang.”

82 Ik zag meer dan duizend (uit den hemel) neergeregenden boven op de poorten die driftiglijk zeiden: „wie is degene, die zonder dood

85 gaat door het rijk der gestorvenen?” En mijn wijze meester maakte een teeken van dat hij heimelijk met hen wilde spreken.

88 Toen sloten zij een weinig van hun groot afgrijzen weg, en zeiden: „Komt gij alleen en dat gene wegga die zoo vermetel binnenkwam in dit rijk.

91 Alleen keere hij terug langs den dwazen weg: hij probeere of hij dien nog weet: daar gij hier blijven zult, die hem geleid hebt door zóó ongure contrei.”

94 Denk, lezer, of ik mij verontrustte in den klank der gemaledijde woorden: daar ik meende dat ik hier nooit zoude terugkeeren.

97 „O dierbare Gids mijn, die meer dan zeven malen mij de veiligheid teruggeven hebt, en mij getogen hebt uit het diepe gevaar, dat zich tegenover mij stelde,

100 laat mij niet los,” zeide ik: „nu ik zoo ontdaan ben; en indien het verder gaan ons ontzegd is, laten wij haastiglijk onze voetsporen terugvinden.

103 En die Heer, die mij tot daar-toe geleid had, zeide tot mij: „Vrees niet, daar niemand ons den doortocht kan ontnemen: door eenen zóódanigen is hij ons gegeven.

106 Maar wacht mij hier; en troost en voed den vermoeiden geest met goede hoop, daar ik u niet in de onderwereld zal laten.”

109 Zoo gaat de dierbare vader heen en laat mij daar en ik blijf in onzekerheid; daar het neen en het ja me in het hoofd (elkander) bestrijden.

112 Hooren konde ik niet wat hij hun toevoegde: maar hij bleef daar gansch niet lang bij hen, daar ieder om het hardst weer naar binnen terug-liep.

115 Gene onze tegenstanders sloten de poorten voor mijns Heeren borst, die buiten bleef, en met langzame stappen naar mij terug keerde.

118 De oogen had hij ter aarde en de brauwen geschoren van alle stoutmoedigheid en hij zeide in de zuchten: „Wie heeft mij de treurende huizen ontzegd.”

121 En tot mij zeide hij: „Gij, omdat ik mij vertoren, verschrik gij daarom niet, want ik zal de proef doorstaan, wat ook daarbinnen tot tegenweer zich gorde.

124 Deze hunne laatdunkendheid is niet nieuw, daar zij haar reeds gebruikten aan minder verholene poort, die men nog zonder vergrendeling vindt.

127 Boven haar zaagt gij dat doodsche opschrift: en reeds aan deze zijde van gene poort daalt de helling af, zonder geleide de ommegangen passeerende,

130 zoodanig één, dat door hem dit land ons ontsloten wordt.

Negende Zang.

Vervolg van den zesden ommegang.
1–33. Dante en Virgilius wachten voor den ingang der stad Dis.
34–54. De drie Furiën bedreigen hen.
55–64. Virgilius beveelt Dante de oogen te sluiten voor de Medusa.
65–103. De komst van den Engel die hen in de stad leidt.
104–132. Beschrijving der stad Dis, waar de Ketters gemarteld worden.

1 Die kleur, welke de lafhartigheid mij, toen ik mijnen Gids weerom zag keeren, op ’t gelaat verfde, drong (daarom) te eer zijn nieuwe (kleur) binnen in hem terug.

4 Opmerkzaam bleef hij stilstaan als een mensch die luistert, daar het oog hem niet verre kon leiden door de zwarte lucht en de dichte mist.

7 „Toch zal het moeten dat wij dezen strijd winnen,” begon hij: „tenzij.... een zoodanige heeft zich ons aangeboden. O, hoe lang duurt ’t mij dat die andere hier komt!”

10 Ik zag aldus zeer wel hoe hij zijn beginnen wegmoffelde met ’t andere dat daarna kwam, daar dat woorden waren, strijdig met de eerste.

13 Maar niettemin gaf zijn zeggen mij vrees, daar ik die afgeknotte rede misschien in eenen slechteren zin uitlegde dan zij bevatte.

16 „In deze diepte van de doodsche schulp daalt hier ooit iemand neder van de eerste trap, die tot eenige straf de gefnuikte hoop heeft?”

19 Deze vraag deed ik. En hij: „Zelden gebeurt het,” antwoordde hij mij: „dat er iemand van ons den weg aflegt langs welken ik ga.

22 Waarheid is het dat ik nog eenmaal daar omlaag was bezworen door die rauwe Erichtho, die de schimmen tot hare lichamen terug riep.

25 Kortlings was mijn vleesch van mij ontbloot toen zij mij in dezen muur deed binnengaan, om eene ziel te halen uit den cirkel van Judas.

28 Dat is de laagste en duisterste plaats, het meest verwijderd van den hemel, die alles omkringt: wel weet ik den weg: daarom stel u gerust.

31 Deze poel, die den grooten stank uitwasemt, omringt van rondom de treurende stad waar wij op geen manier zonder toorn kunnen binnenkomen.”

34 En hij zeide nog iets maar ik heb het niet in mijnen geest, omdat het oog mij geheel getrokken had in de richting van den hoogen toren met den rossen top,

37 waar in één oogenblik haastelijk gekomen waren drie helsche furiën met bloed bemorst, die vrouwelijke ledematen en voorkomen hadden;

40 en met gansch groene slangen waren omgord: adders en gehoornde slangen hadden zij voor lokken, waarmede de woeste slapen omwonden waren.

43 En gene, die de slonzen der koningin van de eeuwige jammerklacht goed kende, zeide tot mij: „Hoed u voor de wreede Erinyen.

46 Deze is Megere met het onheilspellend gezang: gene, die te rechter zijde weent, is Alecto: Tisiphone is in het midden.” En toen zweeg hij.

49 Met de nagels kliefde elk zich de borst; zij sloegen zich met de hand-palmen en schreeuwden zóó luid, dat ik mij uit vrees tegen den dichter aandrong.

52 „Medusa kome, dan zullen wij hem tot mortel maken” schreeuwen zij allen, naar beneden ziende: „Kwaad (doen wij zoo) wij ons niet wreken op Theseus voor zijn aanval.”

55 „Wend u naar achteren, en houd de oogen dicht; want indien de Gorgo zich vertoont en gij haar ziet, dan zoude er geene kans zijn om ooit weer naar boven terug te keeren.”

58 Aldus sprak de Meester; en hij keerde zelf mij om en hij vertrouwde zich niet op mijne handen, daar hij ook met de zijne mij de oogen sloot.

61 Gij, die gezond verstand hebt, bewondert de leer, welke zich verbergt onder het hulsel der vreemde verzen.

64 En reeds kwam over de troebele wateren eene davering van geluid vol van verschrikking, door het welk de beide oevers sidderden.

67 Niet anders dan het geluid van eenen wind, onstuimig door de hem in den weg staande hette, die het woud slaat, en zonder eenige vermindering

70 de takken rist, afrukt en mede-draagt, in stofwolken trots voorwaarts gaat, en de wilde dieren en de herders doet vluchten.

73 De oogen opende hij mij, en zeide: „Nu richt de scherpte van uwen blik over dit van oudsher schuimend water, in die richting waar de damp het ergste is.”

76 Gelijk de vorschen vóór het vijandig gesis (van de slang) door het water uitéén vluchten, totdat zij zich alle op het land vergaderen,

79 zoo zag ik meer dan duizend verlorene zielen vluchten vóór éénen, die op de plaats der overvaart de Styx met drooge voetzolen overging.

82 Van het gelaat verwijderde hij zich die dikke lucht, de linkerhand dikwijls daarvóór brengende; en enkel van die benauwdheid scheen hij vermoeid.

85 Wèl werd ik gewaar dat hij van den Hemel gezonden was en ik wendde mij tot den Meester: en hij maakte een teeken, dat ik stil moest staan en voor hem nijgen.

88 O hoe vol scheen hij mij te zijn van verontwaardiging! Hij kwam tot de poort, en met een takjen opende hij haar, daar hij daar gansch geen beletsel ondervond.

91 „O uit den hemel gejaagden, verachtelijk volk” begon hij op den gruwelijken drempel: „vanwaar voedt zich deze aanmatiging in u?

94 Waarom wederstreeft gij tegen dien wil, welks doel nooit verijdeld kan zijn, en die meerdere malen u de smart heeft doen toenemen?

97 Welke vreugde is erin het hoofd tegen de beschikkingen des noodlots te stoten? Die Cerberus van u, indien het ulieden wèl heugt, draagt er nog kinnebak en strot door onthaard.”

100 Voorts wendde hij zich tot den onguren straatweg, en sprak geen woord tot ons: maar hij deed gelijk een mensch doet, wien andere zorg nijpt en bijt,

103 dan die welke hem te voren is. En wij bewogen de voeten naar het land, vertrouwend na de heilige woorden.

106 Wij traden er binnen zonder eenigen strijd. En ik, die de begeerte had om den toestand (der zondaren) welke zulk eene vesting in zich opgesloten houdt, te zien,

109 sla de oogen, zoodra ik er binnen ben in het rond; en zie aan elke hand een groot landschap vol van pijn en gruwelijke marteling.

112 Gelijk bij Arles, waar de Rhône stil-staat, gelijk bij Pola aan de Canarische golf, die Italië afsluit en hare grenzen bespoelt,

115 de graven de gansche plaats oneffen maken; zoo deden (de graven) hier aan elke kant, behalve dat de wijze-waarop er nog bitterder was;

118 daar tusschen de graven vlammen verspreid waren, door welke zij van alle kanten zóó zeer in brand ontstoken gehouden werden, dat geen ijzer, meer verhit vuur vereischt.

121 Al hunne deksels waren opgelicht, en zoo harde jammerklachten kwamen er uit, dat zij bleken te zijn van wèl ellendigen en geschondenen.

124 En ik: „Meester, welke zijn deze luiden, die binnen de doodkisten begraven, zich hooren laten door zoo pijnlijke zuchten?”

127 En hij tot mij: „Dit zijn de Ketterhoofden met hunne volgelingen van elke secte, en veel meer dan gij gelooft, zijn de graven gevuld.

130 Gelijke is hier met gelijke begraven, en de graven zijn meer of minder heet.” En nadat hij zich naar de rechter zijde had gekeerd

133 gingen wij voort tusschen de gemartelden en de hooge tinnen.

Tiende Zang.

Voortzetting van den zesden ommegang.
Deze zang bevat de ontmoeting met Farinata degli Uberti, gedurende welke Dante ook wordt toegesproken door Cavalcante Cavalcanti, den vader zijns vriends Guido Cavalcante.

1 Voort gaat nu, langs het enge pad tusschen den wand der aarde en de martelaren mijn Meester en ik achter zijne schouders.

4 „O hoogste deugd, die mij langs de onvrome cirkels rondleidt,” begon ik: „naar het u gevalt, spreek tot mij en voldoe aan mijne begeerten.

7 Het volk, dat in de graven ligt, zou men het kunnen zien? Reeds zijn alle de deksels opgelicht en niemand houdt de wacht.”

10 En hij tot mij: „Zij zullen allen gesloten worden, wanneer zij van Jozaphat hier zullen wederkeeren met de lichamen die zij boven hebben achtergelaten.

13 Aan dezen kant hebben hun graf mèt Epicurus alle zijne volgelingen, die de ziel met het lichaam voor dood verklaren.

16 Daarom in de vraag, die gij mij doet zult gij hierbinnen weldra voldaan worden en ook nog in de begeerte, die gij mij verzwijgt.”

19 En ik: „Goede leidsman, ik houd mijn hart niet voor u verborgen, tenzij om weinig te zeggen; en gij hebt mij niet alleen maar zoo pas daartoe geneigd gemaakt.”

22 „Toscaner, gij, die aldus eerlijk sprekende levend voortgaat door de Stad des vuurs, behage het u stil te staan op deze plaats.

25 Uwe spreekwijze toont u klaarblijkelijk geboren uit dat edele vaderland, aan hetwelk ik wellicht te lastig was.”

28 Plotseling ging dit geluid uit van eene der dood-bussen: daarom drong ik mij, vreezende, een weinig meer tegen mijnen leidsman aan.

31 En hij zeide tot mij: „Keer u om: wat doet gij? Zie daar Farinata, die zich heeft opgericht: van den gordel opwaart zult gij hem ganschelijk zien.”

34 Reeds had ik mijn blik in den zijnen gevest; en hij richtte zich met borst en voorhoofd op, alsof hij de Hel in groote minachting had.

37 En de moedige en vlugge handen van den Leidsman drongen mij tusschen de graven (door) tot hem, zeggende: „Laat uwe woorden wel overwogen zijn.”

40 Zoodra als ik aan het voeteneinde van zijn graf was, bezag hij mij een weinig, en voorts als minachtend vroeg hij mij: „Wie waren uwe voorouders?”

43 Ik, die begeerig was om te gehoorzamen, verborg ze hem niet, maar openbaarde ze hem allen: waarop hij de wenkbrauwen een weinig opwaarts trok.

46 Voorts zeide hij: „Wel heftiglijk waren zij tegenstanders van mij en van mijne voorvaderen en van mijne partij, zoodat ik ze twee keeren verdreef.”

49 „Indien zij ook verjaagd werden, twee malen kwamen zij terug van alle kanten,” antwoordde ik hem; „zoowel de eene als de andere keer; maar de uwen leerden die kunsten niet wel.”

52 Toen richtte zich voor het (ontdekt) kijkgat, een andere schimme langs dezen tot aan de kin op: ik geloof dat hij zich knielings verheven had.

55 Hij keek (rond) mij, als hadde hij begeerte om te zien of een andere mèt mij was; maar toen al zijne verwachting verbruikt was,

58 zeide hij weenende: „Zoo gij door dezen blinden kerker gaat door de hoogheid van uwe ingeborenheid, waar is mijn zoon, of waarom is hij niet mèt u?”

61 En ik tot hem: „Niet uit mij-zelven kom ik: hij, die daar wacht, leidt mij hier doorhenen, wien uw Guido wellicht in minachting hield.”

64 Zijne woorden en de soort zijner straffe hadden van dezen mij reeds den naam gezegd: daarom was mijn antwoord aldus volledig.

67 Plotseling opgericht schreeuwde hij. „Hoe zeidet gij „hij hield?” leeft hij dan niet meer? treft zijne oogen niet meer het zoete licht?”

70 Toen hij eenig aarzelen opmerkte dat ik maakte vóór hem te antwoorden, viel hij achterover en verscheen niet meer naar buiten.

73 Maar die andere groothartige, op wiens toespraak ik stil gestaan had, veranderde niet van aanblik, noch bewoog hij den hals of boog hij zijne zijde.

76 „En indien,” zeide hij, voortgaande op het eerstgezegde: „zij die kunst slecht geleerd hebben, dat foltert mij meer dan deze legerstede.

79 Maar niet vijftig malen zal het aangezicht der vrouwe, die hier heerscht, zich wederom verlichten, of gij zult weten hoeveel die kunst weegt.

82 En zoo waar gij eenmaal in de zoete wereld wederkeeren moogt, zeg mij waarom dat volk in elk van zijne wetten tegen de mijnen zóó onbarmhartig is?”

85 Waarop ik tot hem: „De slachting en het voorbeeld, dat de Arbia roodgekleurd maakte, doet zulke rede houden in onzen tempel.”

88 Nadat hij zuchtende het hoofd geschud had: „Bij dat feit was ik niet alleen,” zeide hij: „noch voorzeker zou ik zonder reden mèt de anderen vertoornd geweest zijn.

91 Maar toen, daar door allen goedgevonden werd om Florence te verdelgen, toen was ik wel alleen degene die het met open blik verdedigde.”

94 „Maar zeg, zoo waarlijk moge eenmaal uw nageslacht rusten,” bad ik hem: „maak mij dezen knoop los, welke hier mijne meening omwikkeld heeft.

97 Het schijnt dat gijlieden, als ik het wèl versta, vooruit ziet, dat wat de tijd met zich mede brengt, en in het tegenwoordige eene andere wijze houdt.”

100 „Wij zien, gelijk degenen die slecht oogenlicht hebben, de dingen,” zeide hij: „die ver van ons zijn zóóveel licht geeft ons nog de hoogste Leidsman:

103 Wanneer zij nader-komen of zijn, dan is ons gansche begrip ijdel; en, als een ander het ons niet aanbrengt, dan weten wij niets van uwen menschelijken staat.

106 Daarom kunt gij begrijpen, dat ons verstand geheel dood zal zijn van dat tijdstip af, dat de poort der toekomst zal gesloten zijn.”

109 Toen, als door mijne schuld gestoken, zeide ik: „Zult gij nu aan dien gevallene zeggen, dat zijn zoon nog met de levenden is verbonden?

112 En indien ik om hem te antwoorden stom was, doe hem weten wat dat veroorzaakte, daar ik namelijk reeds peinsde in de dwaling, welke gij mij hebt opgelost.”

115 En reeds riep mijn Meester mij terug: waarom ik den geest met meer aandrang vroeg dat hij mij zou zeggen wie daar met hem was.

118 Hij zeide tot mij: „Hier lig ik met meer dan duizend: dáárin is de tweede Frederik en de Kardinaal, en van de anderen zwijg ik.”

121 Daarna verborg hij zich: en ik wendde mijne schreden tot den ouden dichter, weder denkende aan dat spreken hetwelk jegens mij vijandig scheen.

124 Hij maakte zich op: en voorts, alzoo voortgaande, zeide hij tot mij: „Waarom zijt gij aldus verbijsterd?” En ik voldeed aan zijne vraag.

127 „Uw geest beware dat wat gij tegen u-zelven hebt gehoord,” beval mij die Wijze, „en hoor gij nu hier:” (en hij stak den vinger recht-op).

130 „Wanneer gij zult zijn voor de zoete straal van Haar, wier schoon oog alles ziet, zult gij van haar den reisweg uws (ganschen) levens weten.”

133 Daarna keerde hij den voet ter linker-hand: wij verlaten den wand en gaan naar het midden langs een pad dat naar een dal loopt,

136 hetwelk tot daarboven zijn stank deed ongevallig zijn.

Elfde Zang.

Vervolg van den zesden ommegang.
In dezen zang geeft Virgilius eene indeeling en overzicht van de nu nog volgende drie ommegangen, en een terugblik op de reeds doorloopene zes Ommegangen.

1 Op het uiterste van eenen hoogen rand, welken groote steen-brokken in eenen cirkel maakten, kwamen wij boven wreeder (gemartelde) lading.

4 En daar, wegens de gruwelijke overmaat van stank, welken de diepe afgrond opzendt, drongen wij ons terug tegen eenen deksel

7 van eenen grooten grafkuil, waarop ik een opschrift zag, hetwelk zeide: „Ik bevat Paus Anastatius, denwelken Photinus van den rechten weg aftrok.”

10 „Ons afdalen voegt het traag te zijn, zoodat de reuk eerst een weinig wenne aan den naren wasem: en men er daarna geen acht meer op slaat.”

13 Aldus de Meester: en ik: „Vind,” zeide ik tot hem: „eenige schadeloos-stelling dat de tijd niet verloren voorbij ga.” En hij: „Gij ziet dat ik daaraan denk.

16 Zoon mijn, (ingesloten) binnen deze rotsen,” begon hij voorts te zeggen: „zijn drie kleinere cirkels van trap tot trap, gelijk diegene, welke gij verlaat.

19 Allen zijn vol van gemaledijde geesten: maar omdat hierna het gezicht u voldoen zal, begrijp hoe en waarom zij in de benauwenis zijn.

22 Van alle kwaadwilligheid, welke haat in den hemel oogst, is onrecht het einde, en alle zoodanig einde bedroeft een ander òf door geweld òf door bedrog.

25 Maar omdat bedrog het eigenaardig kwaad is van den mensch, misvalt het te meer aan God; en daarom bevinden zich de bedriegelijken onderaan en bespringt te meer pijn ze.

28 Van gewelddadigen is de eerste cirkel gansch; maar omdat geweld gepleegd wordt tegen drie personen, is hij in drie onder-cirkels verdeeld en (daaruit) opgebouwd.

31 Geweld kan men plegen tegen God, tegen zich-zelven, en tegen zijnen naasten; ik zeg tegen hen-zelven en tegen het hun toebehoorende, gelijk gij hooren zult met openbare redeneering.

34 Door geweld geeft men zijnen naasten (zelven) dood en smartelijke wonden, en zijnen bezittingen verwoesting, brandstichting en schadelijken roof.

37 Vandaar zijn het moordenaars en ieder die uit slechtheid doodt, verwoesters en roovers, welken allen de eerste ondercirkel martelt in verscheidene scharen.

40 Gewelddadige hand kan de mensch hebben tegen zich-zelven en tegen zijne goederen: en daarom past het dat in den tweeden ondercirkel berouw zonder bate heeft

43 al wie zich van (het leven in) uw wereld berooft, en al wie zijn vermogen verspeelt en verkwist, en weent daar waar hij vroolijk moet zijn.

46 Men kan geweld plegen tegen de Godheid, die in het hart ontkennend en vervloekend, en de natuur en hare goedheid niet waardeerende.

49 En daarom merkt de (nog) kleinere cirkel met zijn merk èn Sodom en Cahors en al wie praat, God in het hart minachtend.

52 Het bedrog, waardoor alle geweten gebeten wordt, kan de mensch gebruiken tegen hem, die vertrouwt en tegen dengene, die geen vertrouwen (voor goede munt) opsteekt.

55 Deze laatstgenoemde wijze blijkt het dat toch dien (algemeenen) band van liefde doodt, welken de natuur maakt: vandaar dat zich in den tweeden cirkel nestelt

58 huichelarij, vleierij en wie behekst, valschheid, rooverij en Simonie, koppelaars, omkoopelingen en dusdanig vuil.

61 Door de andere manier wordt die liefde vergeten, welke de natuur maakt en die welke daar voorts aan wordt toegevoegd, uit welke het bijzondere vertrouwen geboren wordt:

64 en daarom is het dat in den kleinsten cirkel, waar het middelpunt des Heelals is, en op hetwelk Dis gelegen is, al wie verraadt ten eeuwigen dage, verteerd wordt.”

67 En ik: „Meester zeer helder gaat uwe redeneering voort, en zeer goed verdeelt zij dezen afgrond en het volk, hetwelk hij in-heeft.

70 Maar zeg mij: genen van den dikken poel, en die welken de wind drijft en die welken de regen slaat, en die welke elkanderen gemoeten met zoo scherpe bewoordingen,

73 waarom worden zij niet binnen de roode stad gestraft, als God ze in zijnen toorn heeft? en als hij ze niet daarin heeft, waarom zijn zij in zulk eenen staat?”

76 En hij tot mij: „Waarom doolt zóó verre,” zeide hij: „uwe ingeborenheid af van den weg dien zij pleegt te gaan? of wel ziet uw geest elders henen?

79 Herinnert gij u niet die woorden, met de welke uwe Ethica de drie neigingen behandelt, welke de Hemel niet wil,

82 de oningetogenheid, de kwaadwilligheid en de overgegeven beestachtigheid? en hoe oningetogenheid God minder krenkt en zich minder blaam op den hals haalt?

85 Indien gij die uitspraak goed beschouwt, en u voor den geest haalt wie degenen zijn welken daar-boven en daar-buiten boete-doening onderhouden,

88 dan zult gij zien waarom zij van deze kwaadaardigen zijn afgescheiden, en waarom minder vertoornd de goddelijke rechtvaardigheid ze hamert.”

91 „O Zon, die alle verduisterde gezicht geneest, gij bevredigt mij zoo zeer wanneer gij mijne twijfelingen oplost, dat, niet minder dan het weten, het twijfelen mij gevalt.

94 Wendt u nog weer een weinig terug,” zeide ik „daarheen, waar gij zeidet dat woeker de goddelijke goedheid beleedigt, en ontwar mij die knoop.”

97 „De Filosofie,” zeide hij: „merkt voor hem, die haar verstaat, niet maar in een deel alleen op hoe de natuur haren loop neemt

100 uit het goddelijk verstand en uit diens kunst: en indien gij wèl uwe Physica merkt, dan zult gij vinden, niet na vele bladzijden,

103 dat uwe kunst zoo veel zij kan, gene volgt, gelijk de leerling den meester doet, zoodat uwe kunst van God als het ware het kleinkind is.

106 Uit deze beiden, indien gij u Genesis over het begin (der wereld) wèl voor den geest haalt, voegt het het levens-onderhoud te trekken, en de menschen voort te teelen.

109 En omdat de woekeraar eenen anderen weg houdt, smaadt hij de natuur zoowel in haar zelve als in haren volgeling, omdat hij op iets anders zijne hoop bouwt.

112 Maar volg mij als nu, daar het gaan mij gevalt; want de Visschen schieten op aan den horizont, en de Wagen ligt gansch boven het Noord-Oosten; en de helling daalt nog ver ginds-henen.

Twaalfde Zang.

De eerste binnencirkel van den Zevenden Omgang. Ontmoeting met den Minotaurus. De rivier van bloed, bewaakt door Centauren, waarin gemarteld worden zij die tegen hunnen naaste gewelddadig waren.

1 De plaats, waar we de helling af te dalen kwamen, was woest als van een Alp en door dengene, die daar ook was, zoodanig dat alle gezicht er van schuw zoude zijn.

4 Gelijk die bergstorting is, die ginds van Trento den Etsch in de zijde geslagen heeft òf door aardbeving òf door te zwakken stut;

7 zoodat van den top des bergs, waarvan zij nederkwam, tot aan de vlakte de rots aldus glooiende is, dat zij eenigen overtocht zou bieden aan wie boven was;

10 zoodanig was de afdaling van dien rand: en op den top van den gebrokenen rotswand was de schande der Cretensers uitgestrekt,

13 welke ontvangen was in de nagemaakte koe: en toen hij ons zag, beet hij zich zelven gelijk degenen welken de toorn van binnen verheert.

16 Mijn Wijze riep te-hem-waarts: „Wellicht gelooft gij dat hier de hertog van Athene is, die boven in de wereld u den dood gaf?

19 Loop henen, beest, daar deze niet komt, onderwezen door uwe zuster, maar voortschrijdt om uwe smarten te zien.”

22 Gelijk de stier is die zich losrukt in die stonde waarin hij den doodelijken steek ontvangen heeft, die niet gaan kan, maar her en derwaarts springt;

25 zoo zag ik den Minotaurus doen. En gene Bezonnene riep: „Snel ten doortocht; terwijl hij in razernij is, is het goed dat gij afdaalt.”

28 Zoo namen wij den weg over de afbrokkeling van die steenen, die vele malen door den ongewonen last zich onder mijne voeten bewogen.

31 Ik ging peinzende; en gene zeide: „Wellicht denkt gij aan deze bergstorting welke bewaard wordt door dien beestelijken toorn, door mij zooeven verijdeld.

34 Nu wil ik dat gij wetet, dat de andere maal dat ik daar beneden nederdaalde in dat lage gedeelte der hel, deze rots nog niet gebroken was.

37 Maar zekerlijk, weinig tijd vóórdat (indien ik wel onderscheide) degene gekomen was, die den grooten buit aan Dis ontnam van den bovensten cirkel,

40 sidderde het diepe, ongure dal van alle kanten zóózeer dat ik dacht dat het heelal die liefde voelde, door de welke enkelen gelooven

43 dat de wereld meerdere malen tot den chaos is teruggebracht: en op dat tijdstip kreeg deze oude rotswand hier en op andere plaatsen zulk eenen krak.

46 Maar vestig de oogen in het dal; want nu naderen wij de rivier des bloeds, waarin kookt al wie door gewelddadigheid zijnen naaste schaadde.”

49 O blinde begeerigheid, o dolle toorn, die zoo ons prikkelt in het korte leven, en voorts in het eeuwige op zóó kwade wijze ons onderdompelt.

52 Ik zag eene breede gracht, tot eenen boog gedraaid, als ééne, welke de gansche vlakte omringt, overeenkomstig het gene mijne geleide gezegd had:

55 en tusschen den voet van den rotswand en die (gracht) renden in een rij Centauren, gewapend met pijlen, gelijk zij in de wereld ter jacht plachten te gaan.

58 Ons ziende afdalen, hield elk (van hen) stand, en uit de gansche scharen gingen er drie uit met bogen en schichten, die zij eerst gekozen hadden;

61 en één riep van verre: „Tot welke pijniging komt gij lieden, die den bergwand afdaalt? Zegt het ons van dáár (waar gij zijt); zoo niet, dan trek ik den boog.”

64 Mijn meester zeide: „Antwoord zullen wij daarginds van dichte bij aan Chiron geven: tot uwe schade was uw wil altijd zoo voorbarig.”

67 Voorts stiet hij mij aan, en zeide: „Dat is Nessus, die stierf om de schoone Deianira, en zelf over zich zelven wraak nam.

70 En die in het midden, die zich zelven op de borst schouwt, is de groote Chiron, die Achilles opvoedde: dat is Pholus, die zoo vol van toorn was.

73 Rondom de gracht gaan er duizend en duizend met den pijl schietend op elke ziel, die zich meer uit het bloed opricht dan zijne schuld hem beschoor.”

76 Wij gingen nader tot die vlugge wilden: Chiron nam een pijl, en met het gleufje (ervan) streek hij zich den baard naar achter op de kinnebak.

79 Toen hij zich den grooten mond òntdekt had, zeide hij tot zijne gezellen: „Hebt gij lieden opgemerkt dat de achterste doet bewegen dat wat hij aanraakt.

82 Aldus plegen niet de voeten der dooden te doen.” En mijn goede Leidsman, die hem reeds aan de borst was, waar de twee naturen samenvallen,

85 antwoordde: „Wèl is hij levend en aldus eenzaam voegt het mij hem de ongure vallei te toonen; noodzakelijkheid noopt ons en niet vermaak.

88 Zoodanig ééne stond er op van het halleluia zingen, die mij dit nieuwe ambt oplegde; hij is geen vrijbuiter en ik geen dieven-ziel.

91 Maar bij dat vermogen, door hetwelk ik mijne schreden zet over zoo woesten straat-weg, geef ons één van de uwen, wien wij ter zijde kunnen blijven,

94 dat hij ons de plaats toone, waar de stroom doorwaadbaar is, en die dezen op den rug drage, daar hij geen geest is, die door de lucht gaat.”

97 Chiron wendde zich ter rechter zijde en sprak tot Nessus: „Keer-om en geleid ze aldus en doe alle andere schare deinzen, die u mocht tegentreden.”

100 Wij bewogen ons voort met het veilige geleide langs den oever van het vuurroode kooksel, waar de gekookten luide kreten slaakten.

103 Ik zag er lieden ondergedompeld tot aan de wenkbrauw: en de groote Centaur zeide: „Dit zijn tirannen, die handen sloegen aan bloed en goed.

106 Hier worden de hartelooze ongerechtigheden bejammerd: hier zijn Alexander, en Dionysus de wreede, die Sicilië smartelijke jaren deed hebben;

109 en dat voorhoofd dat zoo zwarte huid heeft, is Ezzelino; en die andere die blond is, is Obizius van Este, die in waarheid door zijnen òn-zoon boven in de wereld werd gedood.”

112 Toen wendde ik mij tot den Dichter en die zeide: „Nu zij deze u de eerste en ik de tweede.”

115 Een weinig verder hield de centaur stand boven een volk, dat tot aan de keel uit die borreling scheen uit te komen.

118 Hij wees ons een schim alleen aan ééne kant, zeggende: „Deze doorstak in Gods schoot het hart dat nog aan de Theems vereerd wordt.”

121 Voort zag ik lieden die buiten den stroom het hoofd en ook de gansche borstkast bovenhielden: en wel menigéén van hen herkende ik.

124 Zoo verlaagde dat bloed zich al meer, en meer, dat het nog maar de voeten bedekte: en dáár was onze overgang van de gracht.

127 „Gelijk gij naar deze zijde het kokend vocht ziet, dat het altijd mindert,” zeide de Centaur: „zoo wil ik dat gij geloovet

130 dat het naar gindsche zijde zijnen bodem al meer en meer naar onder drukt, totdat het daar wederkeert waar het voegt dat de tirannie verzucht.

133 Aan gene zijde martelt de Goddelijke Gerechtigheid dien Attila, die een geesel op aarde was, en Pyrrhus en Sextus Pompeius; en in eeuwigheid melkt zij

136 de tranen, welke zij door het kokend bloed ontperst aan Reinier van Corneto en aan Reinier Pazzo, die zulk een onrust maakten op de straatwegen.”

139 Voorts keerde hij zich om en ging weder de wadde over.

Dertiende Zang.

De tweede binnen-cirkel van den zevenden ommegang.
Deze binnen-cirkel bevat degenen, die gewelddadig waren tegen zich-zelven en wel ten eerste tegen hun eigene lichamen; (1–107) en ten tweede tegen hunne eigene goederen. (108–151).

1 Nog was Nessus niet aan gene zijde weder aangekomen, wanneer wij ons door een bosch op weg begaven, dat door geen enkel pad doorloopen werd.

4 Geen groene looveren, maar looveren van grauwe kleur, geen slechte takken, maar knoestige en in elkander gekronkelde, geen appelen waren daaraan, maar stekels met vergif.

7 Niet zoo stekelige noch zóó dichte takken bewonen die wilde dieren, die tusschen Cecina en Corneto de bebouwde plaatsen schuwen.

10 Daar maken de afzichtelijke Harpijen hun nest, die de Trojanen van de Strofaden verjoegen met nare aankondiging van toekomend leed.

13 Breede vleugelen hebben zij, en halzen en gezichten als van een mensch, voeten met klauwen en den grooten buik bepluimd; en noodkreten slaken zij op de vreemde boomen.

16 En de goede Meester: „Voordat gij verder binnentreedt, weet dat gij zijt in den tweeden binnen-cirkel,” begon hij tot mij te zeggen; „en dat gij daarin zijn zult totdat

19 gij komen zult in de gruwelijke zandziekte. Daarom kijk goed; en zoo zult gij dingen zien, die aan mijn woorden het geloof zouden kunnen ontnemen.

22 Ik hoorde van alle kanten kreten slaken, en niemand zag ik die dat deed. Waarom ik gansch verbijsterd stand hield.

25 Ik geloof dat hij geloofde dat ik geloofde dat al die kreten door de takken henen, kwamen van menschen, die zich voor ons verborgen hielden.

28 Daarom zeide de Meester: „Indien gij een twijgjen van eene van deze planten afknot, zullen de gedachten, die gij hebt, gansch kreupel worden.”

31 Toen stak ik de hand een weinig naar voren uit, en ik plukte een takje van een groot struweel en de stronk ervan kreet: „Waarom knot gij mij?”

34 Nadat hij donker geworden was door bloed, weder begon hij te schreeuwen: „Waarom kerft gij mij?” Hebt gij dan gansch geenen geest van erbarmen?

37 Menschen waren wij: en nu zijn wij takken geworden; wel had uwe hand vromer mogen zijn, indien wij zielen van slangen waren.”

40 Gelijk uit een groen stuk brandhout, dat in brand gestoken is aan het ééne einde en aan het andere eind weent en sist door den wind, die er uit weg gaat;

43 zoo kwamen er uit dien tak te zamen woorden en bloed; waarom ik het takje vallen liet en stond gelijk een mensch, die vreest.

46 „Indien hij, o geschonden ziele, eerder enkel uit mijne woorden had kunnen gelooven,” antwoordde mijn Wijze: „dat wat hij nu gezien heeft,

49 dan hadde hij niet de hand tegen u uitgestrekt, maar de ongelooflijke zaak deed mij hem aanzetten tot een werk dat mij zelven zwaar op ’t harte weegt.

52 Maar zeg hem wie gij geweest zijt, zoodat, bijwijze van eenige vergoeding, hij uwen roep verversche in de bovenwereld, waarhenen het hem veroorloofd is, weder te keeren.”

55 En de stronk: „Zoozeer verlokt gij mij met uw zoete spreken, dat ik niet zwijgen kàn; en het bezware u niet, dat ik tot het spreken me een weinig laat lijmen.

58 Ik ben degene, die beide de sleutels hield van het hart van Frederik, en die ze, sluitend en ontsluitend, zóó zoetelijk draaide

61 dat ik uit zijn heimelijk (vertrouwen) bijna alle man wegnam: zoo’n trouw droeg ik toe tot het roemrijk ambt, dat ik er aderen en polsen bij verloor.

64 De hoer, die nooit van het huis des keizers de schaamtelooze oogen afhield, zij de algemeene dood en het verderf der hoven

67 ontvlamde zoo de gemoederen van allen, en de ontvlamden ontvlamden zóó zéér Augustus dat de blijde eerbewijzen verkeerden in doodschen rouw.

70 Mijne ziel, door verontwaardigde walg, geloovende door den dood de schande te kunnen ontvluchten, maakte mij, rechtvaardige, tegen mij zelven onrechtvaardig.

73 Bij de nieuwe wortels van dezen boom, zweer ik u dat ik nooit den trouw gebroken heb tegen mijnen heer, die zoozeer eere waardig was.

76 En zoo er ooit iemand van ulieden in de wereld terugkeert, hij trooste mijne heuchenis, die nog ter nederligt van den slag, welken de Nijd haar gaf.

79 Een weinig wachtte hij, en toen: „Naardien hij zwijgt,” zeide de Dichter tot mij: „daarom moet gij nog niet den tijd laten verloren gaan; maar spreek en vraag hem indien u meer behaagt te hooren.”

82 Waarop ik tot hem: „Vraag gij hem nog van dat wat gij gelooft dat mij voldoe; daar ik het niet zoude kunnen: zoo groot medelijden bekruipt mij.”

85 Daarom begon hij weder: „Indien deze man mildelijk voor u doen zal dat wat uw spreken hem vraagt, dan behage het u ook nog, ingekerkerde ziel,

88 ons te zeggen hoe de ziel wordt gebonden in deze knoesten; en zeg ons, zoo ge kunt, of ooit eenige (ziel) zich van zoodanige ledematen losmaakt.”

91 Toen blies de stronk hard, en voorts verkeerde die wind in zoodanige woorden: „Kortelijk zal er aan u lieden geantwoord worden.

94 Wanneer de ongedweeë ziel verscheidt uit het lichaam, waarvan zij zich zelve heeft losgerukt, dan verwijst Minos haar naar het zevende (deel van) de hellekeel.

97 Zij valt in het woud en er is geene plaats voor haar uitgekoren; maar daar waar het toeval haar nederslingert, daar kiemt zij als een korrel van het koren;

100 zij schiet op tot een loot en tot een wilde plant: de Harpijen, voorts op zijne bladeren weidende, geven hem smart en aan de smart een venster.

103 Evenals de anderen, zóó zullen wij komen om onze afgelegde rusting (te halen), maar niet daarom dat iemand zich weder daar mede bekleede; daar het niet rechtvaardig is dat een mensch hebbe dat wat hij zich zelven ontneemt.

106 Hier zullen wij ze uit-een rijten en door het droeve woud zullen onze lichamen worden opgehangen, elk aan het struweel van zijne gewelddadige ziel.”

109 Nog waren wij (met onze oplettendheid) op den stronk gericht, meenende dat hij nog iets wilde zeggen, wanneer wij door een gerucht werden verrast,

112 gelijk degene, die op zijn post (staande) merkt dat het everzwijn en de jacht in aantocht zijn, daar hij de dieren en de bladeren hoort stormen.

115 En zie daar (komen) twee van de linkerzijde, naakt en gekrauweld, met zulk eene vaart vluchtende, dat zij elken bladeren-waaier des wouds braken.

118 Die het voorst was (riep): „Kom nu, kom nu o dood.” En de andere, die te traag scheen te zijn, schreeuwde: „Lano, zóó vaardig waren niet

121 uwe beenen bij de steekspelen van Toppo.” En nadat wellicht de adem hem faalde, maakte hij van zichzelven en een tak een kluwen.

124 Achter hen was het woud vol van zwarte, gierige en rennende honden, als hazewinden, die van den ketting waren losgebroken.

127 In hem, die zich geplet had, sloegen zij de tanden, en ze scheurden hem in stukken en voort droegen zij die pijnlijke ledematen weg.

130 Toen nam mijn geleide mij bij de hand, en bracht mij bij den tak die te vergeefs weende om zijne bloedige breuken.

133 „O Jacob” zeide (de tak): „van Sint Andreas, wat heeft het u gebaat dat gij mij u tot eene beschutting maaktet? Welke schuld heb ik aan uw schuldig leven?”

136 Toen de Meester bij hem stil stond, zeide hij: „Wie zijt gij geweest, die door zóóvele wonden mèt het bloed smartelijke woorden uitblaast?”

139 En hij tot ons: „O zielen, die gekomen zijt om die schandelijke schade te zien, die aldus mijne looveren van mij heeft afgescheiden,

142 verzamelt ze weder aan den voet van den droeven struik: ik ben van de Stad die haren eersten schutspatroon (Mars) verwisselde voor den Dooper; daarom zal gene

145 haar altijd door zijn bedrijf bedroeven. En ’t ware het dat daar, waar men den Arno overgaat, eenige glimp van Mars overig blijft,

148 dan zouden die burgers, die haar sedert herstichteden boven op de puinhopen, die van Attila overbleven, werk te vergeefs hebben gedaan.

151 Ik maakte voor mijzelven een galg van mijn eigene huizen.”

Veertiende Zang.

De derde binnencirkel des zevenden ommegangs.
Onder de vele zondaren tegen God wordt alleen Capaneus genoemd.