De Phlegethon en diens oorsprong in den Ouden Man van Creta.

1 Naardien de dierbaarheid der geboorte-plaats mij neep, hereende ik de verstrooide looveren en hergaf ik ze aan hem, die reeds schor was.

4 Vandaar kwamen wij aan de grens, waar de tweede binnen-cirkel zich van den derden scheidt, waar men gruwelijke kunst-uitoefening van rechtvaardigheid ziet.

7 Om de nieuwe dingen wel duidelijk te maken zeg ik dat wij aan een vlak land kwamen, dat alle kruid van zijne bedding weert.

10 Het droeve woud is omgordeling van dat vlak land, gelijk de nare gracht het van het woud is: hier zetteden wij de voeten vlak langs den rand.

13 De bodem was een droog en dicht zand, van geen andere soort dan dat hetwelk door de voeten van Cato eens werd gedrukt.

16 O wraak van God, hoezeer moet gij gevreesd zijn door een ieder die dàt leest hetwelk zich voor mijne oogen vertoonde!

19 Vele kudden zag ik van naakte zielen, die allen wel zéér ellendiglijk weenden; en verscheidene wet scheen hun gesteld te zijn.

22 Enkele (gods-lasteraars) lieden lagen achterover op de aarde; enkelen (woekeraars) zaten gansch in zich teruggetrokken en anderen (tegen-natuurlijke zondaars) gingen voortdurendlijk.

25 Die, welken rondom gingen waren de meesten, en diegenen, die ter marteling nederlagen waren minder, maar zij hadden de tong losser ter weeklacht.

28 Over de gansche zandvlakte regenden er in een langzaam nedervallen breede linten van vuur, gelijk sneeuw op de Alpen valt wanneer er geen wind is.

31 Hoedanig Alexander in die heete deelen van Indië op zijn heirmacht vlammen zag vallen welke tot aan den grond toe vast inéén bleven;

34 waarom hij zorgde den grond te treden mèt zijne legerscharen, na-de-maal de gloed minder doofde wanneer hij alleen was;

37 aldus daalde de eeuwige brand, waaraan, gelijk de vuursteen onder den vuurslag, het zand zich ontstak, om den pijn te verdubbelen.

40 Zonder rust was nooit de dans der ellendige handen, dan hier dan ginds den verschen brand vàn zich slaande.

43 Ik begon: „Meester, gij die alle dingen overwint, uitgezonderd de hardvochtige Duivelen, die bij het binnenkomen der poort tegen ons naar buiten kwamen,

46 wie is gene groote, die den brand niet schijnt te achten en ligt min-achtend en gekronkeld, zoodat de regen hem niet schijnt te martelen?”

49 En gene zelf, die bemerkt had dat ik mijnen Gids over hem vroeg, schreeuwde: „Hoedanig ik levend was, zoo ben ik dood.

52 Al mat ook Jupiter zijnen werkman af, van wien hij in zijnen toorn den scherpen bliksem neemt, door welken ik ten laatsten dage getroffen werd;

55 of ook al mat hij de anderen om beurten af in den Etna aan de zwarte werkplaats roepende: Goede Vulcaan help mij, help mij:

58 zoo als hij deed bij den strijd van Phlegra, en al doorschicht hij mij ook uit alle macht, toch zal hij geen vroolijke wraak op mij hebben.”

61 Toen sprak mijn gids met zulk eene kracht, dat ik hem nog niet zóó krachtig had gehoord: „Capaneus, hierin dat

64 uw trots niet gefnuikt wordt, wordt gij tè zwaarder gestraft: geen enkele marteling, uitgezonderd uwe eigene dolheid, zou voldoende smart zijn voor uwe razernij.”

67 Voorts wendde hij zich tot mij met beter aangezicht; zeggende: „Dat was een van de zeven koningen die Theben belegerden; en hij had en het schijnt dat hij heeft

70 God in minachting en wel gering, schijnt het, schat hij Hem: maar, zooals ik tot hem zeide, zijne geringschattingen zijn zijner borst tot wel voegelijke sierselen.

73 Nu kom achter mij, en zie toe dat gij de voeten nog niet in het brandende zand zet, maar ze altijd tegen het bosch gedrongen houdt.”

76 Zwijgende geraakten wij daar waar een klein stroompje uit het woud naar buiten spruijt welks roodheid mij nog de haren doet te berge rijzen.

79 Gelijk het beekjen van den Bulicame (of kookenden plas) ontspringt, welken voorts de zondaressen met elkander deelen, zóó ging dit beekje door het zand.

82 Zijn bodem en beide de hellingen waren van steen gemaakt en ook de zoomen er langs; waaruit ik opmaakte dat daar-langs onze weg was.

85 „Onder al het andere, wat ik u gewezen heb sedert wij binnentraden door de poort welker drempel aan niemand is ontzegd,”

88 werden uwe oogen geen ding gewaar, zóó merkwaardig als deze stroom is, die op zijn oppervlak alle vlammen uitbluscht.”

91 Deze woorden waren van mijnen Gids: waarom ik hem vroeg dat hij mij dàt voedsel gunde, waarvan hij mij de begeerte had gegund.

94 „In het midden van de zee is een geteisterd land gelegen,” zeide hij toen: „hetwelk Creta heet, onder welks koning de wereld voorhenen rein was.

97 Een berg is daar, die voorhenen tierig was van wateren en kruiden, die Ida heet; nu is hij verlaten als een verweende zaak.

100 Rhea verkoor hem voorhenen voor een veilige wieg van haren zoon, en, om hem te beter te verbergen, liet zij daar, wanneer hij kreet, kreten aan heffen.

103 Binnen in den berg staat een groote, oude man opgericht, die de schouderbladen naar Damiate gekeerd houdt en naar Rome schouwt, als naar zijnen spiegel.

106 Zijn hoofd is van fijn goud geformeerd, en zuiver zilver zijn zijn armen en borst, voorts is hij van brons tot aan het kruis:

109 van daar naar beneden is hij gansch van ijzer, behalve dat de rechtervoet van gebakken klei-aarde is en op dien staat hij meer dan op den anderen, opgericht.

112 Elk der deelen, behalve dat van goud, is doorgroefd van een spleet, die tranen druppelt, welke, vergaderd zijnde, dien grot doorboren.

115 Hun loop stort zich in dit dal; zij maken den Acheron, den Styx en den Phlegethon; voorts gaan zij naar beneden langs die nauwe leiding

118 tot daar waar men niet verder kan afdalen: daar maken zij den Cocytus; en hoedanig die poel is, dat zult gij zien: daarom wordt dat hier niet verhaald.”

121 En ik tot hem: „Indien deze beek-hier aldus zijnen oorsprong neemt van onze wereld, waarom vertoont hij zich eerst hier aan dezen rand (des afgronds)?”

124 En hij tot mij: „Gij weet dat deze ruimte rond is, en al zijt gij ook vèr voortgekomen steeds ter slinker naar den bodem dalende,

127 toch zijt gij nog niet den ganschen cirkel langs gegaan; daarom, indien een nieuwe zaak ons verschijnt, moet gij geen verwondering tot uw gezicht toelaten.”

130 En ik nog weder: „Meester, waar bevinden zich Phlegethon en Lethé, daar gij van de ééne zwijgt, en van den anderen zegt dat hij van dien regen komt?”

133 „In al uwe vragen behaagt gij mij wel zeker;” antwoordde hij: „maar de kokende plas van het roode water moest wel de eene vraag die gij doet, oplossen.

136 Lethé zult gij zien, maar ver van dezen kuil, daar waar de zielen gaan om zich te wasschen, wanneer de berouwde schuld is weggeworpen.”

139 Voorts zeide hij: „Nu is het tijd om ons te verwijderen van het bosch: maak dat gij achter mij komet: de zoomen, welke niet verbrand worden, verschaffen ons eenen weg,

142 en boven hen wordt alle brand gebluscht.

Vijftiende Zang.

Vervolg van den derden binnencirkel van den zevenden ommegang.
De beide dichters gaan voort langs den Phlegethon. Dante wordt aangesproken door Brunetto Latini.

1 Nu draagt ons de ééne der harde randen; en de rook van den beek verhevelt zich derwijze tot eenen nevel dat hij het water en de dijken beschut tegen het vuur.

4 Gelijk de Vlamingen tusschen Witsand en Brugge, den vloed vreezend, die op hen afkomt, zich eene beschutting maken, waarvoor de zee op de vlucht ga;

7 en gelijk de Paduanen (er zich een maken) langs de Brenta om hunne hoeven en versterkte plaatsen te beschutten, voordat Carinte het warme weder voelt;

10 naar zulk een voorbeeld waren deze (randen) gemaakt, behalve dat noch zoo groot noch zoo breed de meester, wie dat dan ook geweest is, ze heeft gemaakt.

13 Reeds waren wij zóóver van het woud verwijderd dat ik niet kon zien waar het was, ook al had ik mij naar achteren gewend,

16 wanneer wij eene schare van zielen ontmoetten, die langs den dijk kwamen, en elk van hen keek naar ons gelijk bij avond

19 de een naar den ander pleegt te kijken onder nieuwe maan; en zóó scherpten zij de blikken naar ons, gelijk een oude kleerenlapper kijkt in het oog van de naald.

22 Aldus beoogd door zoodanigen stoet, werd ik herkend door éénen, die mij greep bij den zoom (van mijn kleed) en riep: „Welk een wonder?”

25 En, terwijl hij zijne handen naar mij uitstrekte, vestigde ik mijne oogen op zijn gezengde aangezicht zóó dat zijn verbrande voorkomen

28 mijn verstand niet belette hem te herkennen; en mijn gelaat naar het zijne nijgende antwoordde ik: „Zijt gij hier, heer Brunetto?

31 En gene: „O mijn zoon, het mishage u niet, indien Brunetto Latini een weinig met u terugkeert en den (overigen) stoet laat voort-trekken?”

34 Ik zeide tot hem: „Zooveel ik vermag, bid ik u erom; en indien gij wilt dat ik met u mij nederzette, ik zal het doen indien het gènen behaagt, daar ik met hem ga.”

37 „O zoon,” zeide hij: „een iegenlijk van deze kudde, die zich ook maar een oogenblik ophoudt, hij blijft daarna honderd jaren liggen zonder zich te kunnen bewaaieren wanneer het vuur hem raakt.

40 Daarom ga verder: ik zal u achter na komen aan de panden (van uw gewaad) en daarna zal ik mij weder bij mijn stoet aansluiten, die gaat beweenende zijn eeuwige schade.”

43 Ik durfde niet af te stappen van mijnen straatweg om gelijk met hem òp te gaan; maar ik hield het hoofd gedoken, gelijk een mensch die in eerbiedigheid gaat.

46 Hij begon: „Welk lot of welke bestemming leidt u vóór uwen laatsten dag naar hier beneden? En wie is diegene, die u den weg wijst?”

49 „Daarboven in het lichte leven,” antwoordde ik hem: „verdwaalde ik in een vallei voordat mijn leeftijd vervuld was.

52 Eerst gister-morgen wendde ik dier vallei den rug: gene verscheen mij toen ik daarna wilde omkeeren; en hij leidt mij naar huis langs dit pad.”

55 En hij tot mij: „Indien gij uw gesternte volgt, kunt gij niet falen tot glorierijken haven te komen, indien ik wel heb waargenomen in het schoone leven.

58 En indien ik niet vóór den tijd gestorven ware, zoude ik, daar ik den hemel zoo welwillend jegens u zag, u troost tot het werk gegeven hebben,

61 maar dat ondankbaar en kwaadwillig volk, dat in de oudheid van Fiésole nederdaalde, en nog naar berg en rotssteen aardt,

64 zal zich door uwe goede daden, u tot vijand maken. En met rede; daar tusschen de zure lijsterbessen het niet den zoeten vijgeboom voegt vruchten te dragen.

67 Een oud gerucht, dat in de wereld is, noemt ze blind: een hebzuchtig, afgunstig en hoovaardig volk zijn ze: van hunne hebbelijkheden maak dat gij u rein houdt.

70 Uwe bestemming behoudt u zooveel eer voor, dat de ééne èn de andere partij honger naar u zullen hebben: maar het gras zal hun ver van den muil blijven.

73 Laat de Fesulaansche beesten elkanderen als strooi en voeder gebruiken, en niet de plant aanraken, die er nog opkomt op hun mesthoop,

76 en in welke plant het heilig zaad herleve van die Romeinen, die daar over waren toen het nest van zoo groote slechtheid gemaakt werd.”

79 Indien al mijn verlangen vervuld ware geweest,” antwoordde ik hem, „zoudt gij nog niet uit de menschenwereld in ballingschap zijn verwezen:

82 daar mij nog in den geest vast zit en mij nog ter harte gaat het dierbare en goede vaderlijke beeld van u daar gij mij in de wereld gestadiglijk

85 onderweest hoe de mensch zich-zelven vereeuwigt: en hoe dankbaar ik er voor ben, zoolang ik leef, dat voegt het dat gezien worde in mijne taal.

88 Dat wat gij verhaalt over mijnen levensloop, dat griffel ik mij zelven in en ik bewaar het om het met nog een uitspraak te openbaren aan eene Vrouwe die het weten zal wanneer ik tot haar kom.

91 Alleen wil ik dat u duidelijk zij dat, hoewel mijn geweten mij niet pijnigt, ik bereid ben tot de fortuin zooals zij dat wil.

94 Niet nieuw voor mijn ooren is zulk een onderpand: daarom draaie de Fortuin haar rad, naar haar behaagt en de boer (hanteere) de spade.”

97 Toen wendde de Meester zich ter rechter zijde naar achteren om en zag naar mij; voorts zeide hij: „Hij hoort goed die op die spreuk let.”

100 Maar daarom ga ik niettemin voort sprekende met heer Brunetto, en ik vraag hem wie zijne meest bekende en hoogste lotgenooten zijn.

103 En hij tot mij: „Van eenen enkelen te weten is goed, van de anderen zal het lofwaardig zijn dat wij zwijgen, daar de tijd te kort zoude zijn voor zooveel spreken.

106 Over het algemeen moet gij weten dat het geestelijken zijn, en groote geletterden en van grooten roep, door een zelfde zonde op de wereld besmet.

109 Priscianus gaat daar met dien kwaden troep, en ook Franciscus d’Accorso, en als gij naar zulk een worm nieuwsgierig waart,

112 kondt gij diengene zien die door den Slaaf der Slaven van den Arno naar den Bachiglione verplaatst werd, waar hij het ten kwade gerichte lichaam verliet.

115 Van meerderen zou ik spreken; maar het met u mede gaan en het spreken kan niet langer duren, omdat ik daar nieuwen rook van het zand zie opstijgen.

118 Lieden komen daar met wie ik niet mag zijn: mijn Thesaurus zij u aanbevolen, waarin ik nog leef; en meer vraag ik niet.

121 Voorts wendde hij zich om en hij scheen een van de genen te zijn, die te Verona door het veld loopen om het groene laken; en van die lieden

124 scheen hij er een die wint en niet een die verliest.

Zestiende Zang.

Tweede vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs.
1–90. Ontmoeting met drie Florentijnen.
91–136. De beide Dichters naderen den val van Phlegethon en zien uit het water ervan Geryones opduiken.

1 Reeds was ik op eene plaats waar men het bauwen hoorde van het water, dat in den volgenden ommegang viel, gelijk aan dat gegons, hetwelk de bijenkorven doen hooren;

4 wanneer drie schimmen snel loopende zich afscheidden van eenen drom, die voortging onder den regen der rauwe marteling.

7 Zij kwamen te-ons-waart; en elk-ééne riep: „Sta stil gij, daar gij aan uwe kleeding er een schijnt te zijn van ons verdorven land.”

10 Wee mij! welke wonden zag ik, versche en oude, door de vlammen hunnen ledematen ingebrand! nog deert mij des, daar mij des heugt.

13 Op hunne kreten werd mijn Leermeester oplettend; hij wendde het gezicht te-mij-waart, en: „Nu wacht,” zeide hij: „jegens hen mag men wel hupsch zijn.”

16 en ’t en ware het vuur, dat de gesteldheid der plaats teistert, dan zoude ik zeggen dat beter u dan hun deze haast voegde.

19 Zij herbegonnen, toen wij stil stonden, het vorige gezegde; en toen zij tot ons waren gekomen, maakten zij alle drie een rad van zich zelven.

22 Gelijk de worstelaren plegen, naakt en gezalfd, mikkende op hunnen greep en hun voordeel, voordat zij elkanderen slaan en stooten;

25 aldus, draaiende, richtte elk het gelaat naar mij, zoodat de hals voortdurend eenen gang ging, tegengesteld aan dien der voeten.

28 „Zeg, al brengt ook de onzaligheid van deze mulle plaats en onze geverfde en gevilde gezichten ons en onze gebeden in minachting;

31 dan noopt toch onze faam uwen geest om tot ons te zeggen wie gij zijt, die de levende voeten zoo veilig door de Hel verzet.

34 Deze, wiens voetstappen gij ziet dat ik druk, al gaat hij ook naakt en gevild, was van hoogeren rang dan gij gelooft.

37 Kleinzoon was hij van de goede Walrade: Guidoguerra heette hij, en in zijn leven deed hij veel met zijn beleid en met zijn zwaard.

40 De andere, die achter mij het zand slijt, is Tegghiaio Aldabrandi, wiens raad in de bovenwereld welgevallig had moeten zijn.

43 En ik, die met hen gestraft word, was Jacobus Rusticucci: en voorzeker mijne preutsche vrouw schaadde mij meer dan iets anders.”

46 Indien ik voor het vuur zoude beschut zijn geweest, zoude ik mij te midden van hen hebben nedergestort; en ik geloof dat mijn Leermeester het zoude hebben geduld.

49 Maar daar ik mij dan zoude hebben gebrand en gekookt, overwon de vrees mijnen goeden wil, die mij begeerig maakte om hen te omarmen.

52 Toen begon ik: „Niet minachting, maar smart heeft uw toestand mij ingegeven zoozeer, dat die (smart) eerst laat geheel bij mij zal verdwijnen,

55 (en dat geschiedde) zoodra deze mijn Heer mij woorden gezegd had door welke ik mij voorstelde dat er zoodanige menschen aankwamen, hoedanige gij zijt.

58 Van uw land ben ik; en ten allen tijde heb ik uw werk en uwe geëerde namen met liefde herhaald en gehoord.

61 Ik verlaat de gal, en ik ga naar de zoete vruchten, mij door den waarachtigen Gids beloofd; maar eerst voegt het dat ik tot aan het middenpunt dale.”

64 „Zoowaar moge uwe ziel nog lang uwe leden vergezellen,” antwoordde gene toen: „en zoowaar moge uwe faam nog na u lichten,—

67 zeg mij, heuschheid, en deugdelijkheid, verblijven zij nog in onze stad, zooals zij plachten, of zijn zij er ganschelijk uitgegaan?

70 Daar Guglielmo Borsiere, die eerst sedert kort met ons treurt, en dáár gaat met de lotgenooten, ons niet weinig pijnigt met zijne woorden.”

73 „De nieuw-bijgekomen menschen, en de onverwachte winsten hebben, Florence, in u hoovaardigheid en buitensporigheid verwekt, zoodat gij er nu reeds over weent.”

76 Aldus schreeuwde ik met het gezicht opgericht: en de drie, toen zij dat antwoord hoorden, zij keken de een naar den ander, gelijk men bij de waarheid kijkt.

79 „Indien het de andere keeren u zoo weinig kost,” antwoordden zij allen; „om iemand te voldoen, gelukkig dan gij, die zoo naar uw eigen meening spreekt.

82 Daarom, indien gij vertrekt uit deze ongure streken en gij wederkeert om de schoone sterren te herzien, wanneer het u zal lusten te zeggen: „Daar was ik;”

85 maak dan dat gij daar tot de menschen van ons spreekt.” Toen braken zij het rad en om te ontvluchten schenen hunne snelle beenen als vleugelen.

88 Een amen zoude men niet zóó spoedig hebben kunnen zeggen als zij verdwenen waren; waarom het den Meester goed docht te vertrekken.

91 Ik volgde hem, en weinig waren wij voortgegaan toen het geluid van het water ons zóó nabij was, dat wij door te spreken nauwelijks gehoord zouden zijn.

94 Gelijk die stroom, die het eerst eenen eigenen weg heeft van Berg Veso oostwaart uit de linkerzijde des Appenijns,

97 (die stroom) die boven het Stille Water heet, vóórdat hij zich in de lage bedding nederwerpt, en bij Forum Livii dien naam is kwijt gegaan,

100 bauwt daar boven (het klooster van) den heiligen Benedictus van de Alpen af, door te vallen in eenen afgrond, waar voor duizenden wijkplaats moest zijn;

103 aldus bevonden wij dat dat gekleurde water galmde (daar het viel) van eenen steilen rand, zoodat ik er in korten tijd het oor door geschonden zou hebben.

106 Ik had een koord rondom mij tot gordel, en daarmee meende ik wel menige keer de losch met het gespikkelde vel te vatten.

109 Nadat ik het gansch van mij had losgebonden, zóó als de Gids het mij had bevolen, reikte ik het hem toe geknoedeld en tot een lus gemaakt.

112 Daarna wendde hij zich naar de rechterzijde en een weinig langs den rand wierp hij het in dien diepen afgrond.

115 „En wèl voegt het,” zeide ik bij mijzelven: „dat eene nieuwigheid beantwoordt aan het nieuwe kenteeken, dat de Meester aldus met het oog volgt.”

118 Ach, hoedzaam moeten de menschen zijn bij diegenen, die niet alleen de daad zien, maar met den geest tot binnen in de gedachten turen.

121 Hij zeide tot mij: „dra zult gij aan het oppervlak dat zien, wat ik verwacht; en dat wat gij met uw gedachten droomt, weldra voegt het dat dàt zich aan uw gezicht ontdekke.”

124 Altijd moet de mensch voor die waarheid, die schijn van leugen heeft, de lippen sluiten voor zoover hij dat kan, omdat zij zonder schuld te schande maakt;

127 maar hier kan ik haar niet verzwijgen: en bij de letterteekenen van deze Comedia zweer ik, zóó waarlijk mogen zij niet van langdurige gunst verstoken zijn,

130 dat ik door die dikke en donkere lucht eene gestalte zwemmende naar boven zag komen verwonderlijk voor elk gerust hart;

133 gelijk die-gene weer boven komt, wie nederging om wel eens het anker los te maken, dat of rots of wat anders in de zee verborgen is, gegrepen houdt,

136 zóódat de man van boven (de armen) uitbreidt, maar van onder aan de voeten zich zelven intrekt.

Zeventiende Zang.

Derde vervolg van den derden binnencirkel des zevenden ommegangs.
1–27. Beschrijving van het Monster-Geryones, dat het zinnebeeld is van alle bedrog.
28–75. Terwijl Vergilius zich met Geryones onderhoudt, bezoekt Dante (voor het eerst geheel alleen) de verblijfplaats der woekeraars, onder dezen, die overigens geheel onherkenbaar zijn, verscheidene aan de hunne adelijke wapens herkennend.
76–136. Dante keert tot Vergilius terug; beiden zetten zich op Geryones die hen door de lucht op den achtsten ommegang brengt.

1 „Zie daar het beest met den spitsen staart, die de bergen overgaat en muur en wapenen verbreekt. Zie daar degene, die de gansche wereld doet stinken.”

4 Aldus begon de Gids tot mij te spreken en hij gaf hem een teeken dat hij tot den oever kwame, dicht bij het einde der betredene marmerranden:

7 en dat leelijke beeld van bedrog, het maakte zich op en het kwam met kop en romp; maar den staart trok het niet op den oever.

10 Zijn aangezicht was het aangezicht eens rechtvaardigen menschen; zóó welwillend had hij van voren ’t voorkomen; en van een slang het gansche overige lichaam.

13 Twee armen had hij, harig tot aan de oksels. Den rug en de borst en beide de flanken had hij bepikkeld met knoopen en krinkels.

16 Met meerdere kleuren maakten nooit Tartaren of Turken de scheringen en inslagen in hunne tapijtwerken, noch werden ooit zoodanige weefsels voor Arachne op het getouw gezet.

19 Gelijk menigmaal de aken aan den oever staan, die deels in het water en deels op het land zijn; en gelijk ginds bij de gulzige Duitschers,

22 de bever tot strijden zich opstelt; zoo stond het kwaadaardigste beest op den rand, die van steen zijnde het zand afsluit.

25 In het ijle kwispelde zijn geheele staart, de giftige gaffel naar boven krommende, welke op de wijze van den skorpioen den punt verweerde.

28 De Gids zeide: „Nu voegt het dat onze weg zich een weinig draaie naar dat kwade beest, dat zich daar neerhurkt.”

31 Daarom daalden wij naar de rechterzijde, en wij deden tien schreden op den uitersten rand om wèl het zand en den brand te vermijden.

34 En toen wij daar gekomen waren, zie ik een weinig verder op het zand menschen zitten dicht bij de steile plaats.

37 Daar zeide de Meester: „Op dat gij gansch volkomene ondervinding van dezen cirkel mededraget, ga nu, en zie hunne gedraging.

40 Laat uwe besprekingen aldaar kort zijn; totdat gij wederkeert, zal ik met dezen spreken, dat hij ons zijne sterke schouderen gunne.”

43 Zóó ook nog over dat uiterste hoofd van dien zevenden cirkel ging ik gansch alleen, daar waar het droeve volk gezeten was.

46 Door de oogen borst hun pijn naar buiten: van hier, van ginds beschutten zij zich met de handen, nu tegen de walmen, dàn tegen den heeten grond.

49 Niet anders doen des zomers de honden, dan met den bek, nu met den poot, wanneer zij gebeten worden of door vlooien, door vliegen of door bremzen.

52 Nadat ik bij (enkele) zekeren de oogen op het gezicht vestigde, op welke het pijnlijke vuur valt, herkende ik er geenen van; maar ik merkte op

55 dat bij ieder een zak van den hals afhing, die (bij ieder) een onderscheiden kleur en een onderscheiden wapenmerk had, en daaraan scheen het dat hun oog zich verzaadde.

58 En terwijl ik rond-kijkende door hen ga, zag ik op een gele beurs (een wapen) van azuur, dat van een leeuw het voorkomen en de houding had.

61 Voorts, terwijl de kringloop van mijn blik voortging, zag ik er eene andere rooder dan bloed een gans vertoonen, witter dan boter.

64 En een, die zijn witte beurs met een lazure en zwangere zeug geteekend had, zeide tot mij: „Wat doet gij in dezen kuil?”

67 Ga gij nu henen: en omdat gij nog levend zijt, weet dat mijn buurman Vitalianus hier aan mijne linker zijde zal zitten.

70 Met deze Florentijnen ben ik Paduaan. Vele malen verdooven zij mij de ooren, schreeuwende: de opperste ridder kome,

73 die de beurs met de drie bokken zal aandragen.” Daarna verdraaide hij den mond, en hij stak de tong naar buiten, gelijk een rund zich de neus lekt.

76 En ik, vreezende dat het langer blijven hem zou vertoornen, die mij tot het korte blijven vermaand had, keerde mij wederom weg van de vermoeide zielen.

79 Ik vond mijnen Gids, die reeds op het kruis van het wilde beest gestegen was en hij zeide tot mij: „wees nu dapper en stoutmoedig.

82 Van nu aan daalt men langs dusdanige trappen: stijg gij van voren op, daar ik in het middelste wil zijn, zóódat de staart geen kwaad kan doen.”

85 Gelijk diegene, die zóó zeer bevangen is door de huivering van de derdedaagsche koorts, dat hij de nagels reeds zonder bloedkleur heeft, en gansch beeft, wanneer hij ook maar kijkt naar de schaduw;

88 zoo werd ik bij de mij toegesprokene woorden; maar zijne bedreigingen gaven mij die schaamte, die onder ’s goeden meesters oogen den slaaf dapper maakt.

91 Ik zette mij op die hatelijke schouders. Ik wilde zeggen (maar mijn stem kwam niet, zoo als ik het geloofd had): „maak dat gij mij omarmt.”

94 Maar hij, die een andere keer hooger op mij te hulp gekomen was, hij greep mij zoodra ik opgestegen was, stevig met de armen vast en ondersteunde mij:

97 en zeide: „Geryones, nu maak u op; laat de bochten wijd en het dalen weinig zijn: gedenk den nieuwen last, dien gij hebt.”

100 Gelijk het schuitje van zijn plaats gaat achterwaarts, achterwaarts; zoo maakte hij zich vandaar op; en nadat hij bemerkte dat hij gansch vrij spel had,

103 draaide hij den staart, daar waar zijn borst was (geweest), en hij bewoog dien, uitgestrekt, als een aal, en met de armen vergaarde hij de lucht naar zich toe.

106 Ik geloof niet dat er grootere vrees werd (gevoeld) toen Phaëton de toomen liet schieten, waardoor de hemel, zooals nog blijkt gezengd werd,

109 noch toen de rampzalige Icarus zich de lendenen voelde ontvederen door het gesmoltene was, terwijl zijn vader tot hem riep: „Gij houdt den verkeerden weg,”

112 dan mijn vrees was, toen ik zag dat ik van alle kanten in de lucht was, en ik alle gezicht uitgewischt zag, behalve dat van het beest.

115 Hij gaat voort langzaampjes aan zwemmende; hij draait en daalt, maar ik werd het niet gewaar tenzij dat het mij het gezicht en wat daaronder is, waaierde.

118 Reeds merkte ik aan de rechterhand dat de kolk onder ons een gruwelijk gedruisch maakte, waarom ik met de oogen het hoofd naar onder richt.

121 Toen werd ik meer bevreesd voor den afgrond, omdat ik vuren zag en klachten hoorde; waarom ik gansch sidderend de dijen weer toeknijp.

124 En toen zag ik, dat ik eerder niet had gezien, het dalen en het draaien, aan de groote kwalen, die van alle kanten nader kwamen.

127 Gelijk de valk, die een tijd lang op de vleugelen heeft gestaan, die zonder lok- of anderen vogel te zien, den valkenier doet zeggen: „Aimy gij daalt:”

130 vermoeid, in honderd kringen, daar nederkomt, vanwaar hij snel opging, en mismoedig en gramstorig zich ver van zijnen meester nederzet?

133 zóó zette Geryones ons voetje voor voetje onderaan den steilen rotswand neder, en nadat hij zich van onze personaadjes ontlast had,

136 vlood hij weg als van pees een pijl.

Achttiende Zang.

De achtste ommegang.
1–18. Ordening van dezen ganschen ommegang en zijne indeeling in tien valleien, genaamd Buidelen des kwaads.
10–99. De eerste Buidel; met de vrouwenverleiders.
100–136. De tweede Buidel met vleiers en vleisters.

1 Er is een plaats in de Hel, genaamd de Buidelen des Kwaads, geheel van steen van de kleur van ijzerroest evenzeer als de cirkel, die haar van rondom omgeeft.

4 In het rechte midden van dit kwaadaardig land, gaapt een put, zeer breed en diep, van welken ik te zijner plaats de ordening zal zeggen.

7 Die zoom dus, die overblijft tusschen den put en den voet van den stuggen wand, is rond en heeft zijn grondvlak verdeeld in tien valleien.

10 Hoedanig dat landschap, waar tot verweer der muren al meer en meerdere grachten de kasteelen omkringen, een voorkomen vertoont,

13 zulk een voorkomen vertoonden deze (grachten) daar. En gelijk bij zulke kasteelen van hunne drempels naar den overkant (van elke gracht) bruggetjes zijn;

16 zoo liepen van den voet van den rots-wand rots-wegen, die de dammen en grachten doorsneden tot aan den put, die (die wegen) afknot en tot zich vergaart.

19 Op die plaats bevonden wij ons toen wij waren afgeworpen van den ruggegraat van Geryones; en de dichter hield links aan en ik maakte mij op achter hem.

22 Aan de rechter hand zag ik nieuwe erbarmelijkheid; nieuwe martelingen en nieuwe geeselaars, met welke de eerste Buidel opgevuld was.

25 In de diepte waren de zondaren naakt: van het midden tot hiertoe kwamen zij met het gezicht naar ons toe, van daar (verder op) liepen zij met ons mede met grootere schreden:

28 gelijk de Romeinen, wegens het groote heirleger volks in het Jubel-jaar het middel gevonden hadden om de menigte over den brug te laten heen en weder trekken;

31 zóódat aan de ééne zijde allen het gezicht hebben naar het kasteel en die gaan naar Sint-Pieter; maar aan den anderen kant gaan zij, naar den berg gericht.

34 Hier en ginds op den grauwelijken rots zag ik gehoornde duivelen met groote geesels, die hen wreedelijk op den rug sloegen.

37 Wee! hoe deden zij hen de hielen lichten bij de eerste slagen; en niemand wachtte dan meer den tweeden of den derden slag.

40 Terwijl ik voortging, kwamen mijne oogen de oogen van eenen te ontmoeten: en ik zeide tegelijk: „Reeds ben ik niet nuchter van dezen te zien.”

43 Waarom ik de voeten vestte om hem op te nemen: en de zoete Gids hield met mij stand: en hij stemde er in toe dat ik een weinig achterwaarts ging.

46 en die gegeeselde meende door het aangezicht te neigen, zichzelven te verbergen, maar weinig baatte hem dit: zoodat ik zeide: „Gij die het oog op de aarde richt,

49 indien de gelaatstrekken, die gij draagt, niet liegen, dan zijt gij Venedico Caccianimico: maar wat leidt u tot zóó heete sauzen?”

52 en hij tot mij: „Wel òngaarne spreek ik; maar uw heldere spraak noopt mij, die welke mij des vorigen levens doet gedenken.

55 Ik was de gene, die de schoone Ghisola verleidde om den Markies ter wille te zijn, hoe dan ook het rauwe verhaal het verluid.

58 En ik ben niet de eenige Bolognees, die hier ween: maar deze plaats is er zoo mede gevuld dat niet zoovele tongen op heden afgericht zijn

61 om Sipa te zeggen tusschen Savena en den Reno: en als gij daarvan bewijs of getuigenis wilt, haal u dan voor den geest ons hebzuchtig gemoed.”

64 Terwijl hij aldus sprak sloeg hem een duivel met zijnen geesel en zeide: „Weg, verderver, hier zijn geen veile vrouwen, waarmee geld valt te verdienen.”

67 Ik voegde mij weder bij mijnen geleider: voorts geraakten wij met weinig schreden daar waar een rotsweg van den rots-wand uitging.

70 Zeer lichtelijk gingen wij dien over, en naar rechts gewend over zijn rug, gingen wij weg van die eeuwige cirkels.

73 Toen wij daar waren, waar (de weg) van onderen hol is om een doorgang te geven aan de gegeeselden, zeide de Gids: „Wacht en maak dat op u zich veste

76 het gezicht van die andere kwalijk-geborenen, wier aangezicht gij nog niet gezien hebt, omdat zij samen met ons op zijn gegaan.”

79 Van den ouden brug beschouwden wij den sleep, die tot ons kwam in de andere richting en welken de geesel gelijkelijk voortjaagt.

82 De goede Meester, zonder dat ik het vroeg, zeide tot mij: „Zie dien groote, die komt, en ook in zijn droevenis schijnt het niet dat hij een traan stort.

85 Hoe koninklijk een voorkomen behoudt hij nog! Deze is Jason, die door moed en door beleid de Kolchers van de schapenvacht beroofde.

88 Hij stak over naar het eiland Lemnos, nadat de onversaagde, hardvochtige vrouwen daar al wat man was, ter dood hadden gebracht.

91 Daar met gebaarden en opgesierde woorden verdoorde hij Isiphile, dat meisje, dat eerst alle de andere (meisjes) had verdoord.

94 Daar liet hij haar, begord en eenzaam; zoodanige schuld veroordeelde hem tot zoodanige marteling; en ook wordt daar voor Medea door hem geboet.

97 Met hem gaat mede op al wie op zulke wijze verdoort. En dit zij u genoeg om van de eerste delling te weten en van hen die door deze (delling) als met tanden gebeten worden.

100 Reeds waren wij daar waar het rechte pad den tweeden dam kruist en dien maakt tot schoor voor een tweeden boog.

103 Daar werden wij menschen gewaar, die in den tweeden buidel verzuchten, met den muil puffen en zich zelven met de handpalmen stompen.

106 De oever-randen droegen een korst van schimmel door de uitwaseming van onderen, die zich daaraan vastbakt en die oog en neus oorlog aandoet.

109 De bodem is zóó diep dat ons oog niet toereikend is om er in te zien zonder te stijgen op den riggel van den boog, waar de rots-weg er het meest over heen hangt.

112 Daar kwamen wij en daar zag ik onder in de gracht menschen ondergedompeld in zulk een drek, dat het uit menschelijke secreten scheen weggehaald.

115 En terwijl ik daaronder met het oog zoek, zag ik daar éénen met het hoofd zóó bevuild, dat het niet bleek of hij leek dan wèl klerk was.

118 Hij riep tot mij: „Waarom zijt gij zóó veel begeeriger om mij te zien dan de andere bevuilden?” En ik tot hem: „Omdat, indien ik mij wèl herinner,

121 ik u reeds gezien heb met de vette haren, en gij zijt Alexio Interminei van Lucca: daarom beoog ik u meer dan alle de anderen.”

124 En hij daarop, zich den schedel slaande: „Hier hebben mij de vleierijen ondergedompeld, van welke ik nooit de tong verzadigd had.”

127 Daarna zeide de Gids: „Maak dat gij het gezicht nog een weinig vooruitsteekt zoodat gij goed met de oogen het aangezicht aanraakt

130 van die vuile, geplukhaarde deerne, die zich met de bevuilde nagelen krabbelt en nu zich op de zijden legt en dan weer is op de voeten staande.

133 Thaïs is dat, de lichtekooi, die wanneer haar minnaar zeide: „Vind ik wel groote dankbaarheid bij u?” hem antwoordde: „Wel wonderbaarlijk-groote.”

136 Maar hier moet ons gezicht verzadigd zijn.

Negentiende Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.
De dichters bezoeken den derden Buidel, waarin de Simonie gestraft wordt. Dante onderhoudt zich met Paus Nicolaus III en houdt eene boet-predicatie over het wanbestuur der Pausen.

1 O Simon toovenaar, o ellendige volgelingen, die de dingen van God, welke der Goedheid moesten verzeid zijn—en gij, roofzuchtigen,

4 voor goud en zilver onteert gij ze; nu voegt het dat over u de bazuin schalle omdat gij in den den derden buidel zijt.

7 Reeds waren wij, naar den volgenden graf-kuil opklimmende, op dat punt van den rots-weg, dat zuiver in ’t lood staat boven het midden van de gracht.

10 O hoogste Wijsheid, hoe groot is de kunst welke gij in hemel, op aarde en in de slechte wereld aan den dag legt, en hoe rechtvaardig verdeelt uw vermogen (het alles).

13 Ik zag het loodgrauwe steen aan de zijden en aan den bodem vol met gaten, allen van ééne wijdte en elk gat was rond.

16 Zij schenen mij noch minder wijd noch grooter dan die welke zijn in mijne schoone Sint-Janskerk gemaakt om plaats te geven aan de doopers;

19 één van welke ik,—nog is het niet vele jaren geleden—gebroken heb ten behoeve van één die daarin in ’t lijfsgevaar was: en dit zij een zegel dat elk mensch uit de dwaling helpe.

22 Bij elk staken boven de monding naar buiten van eenen zondaar de voeten en dat deel van de beenen dat tot aan het dikke is, en het overige was binnen.

24 Bij allen waren beide de voetzolen in brand gestoken; waardoor zij zoo heftig de enkels bewogen, dat zij touwen en zeelen zouden hebben gebroken.

27 Gelijk bij met olie gedrenkte dingen het vlammen zich over het opperste oppervlak schijnt heen en weder te bewegen, zoo ging het daar van de hielen naar de toppen (der teenen).

31 „Wie is dat, Meester, die gemarteld wordt, meer kwispelend dan zijne andere lotgenooten,” zeide ik: „en wien roode vlam uitzuigt.”

34 En hij tot mij: „Indien gij wilt dat ik u daar beneden brenge over dien oever, die daar lager ligt, zult gij van hem vernemen over hem zelven en over zijne vergrijpen.”

37 En ik: „Al wat u behaagt, is mij goed: gij zijt mijn heer en gij weet dat ik mij niet afscheid van uw willen, en gij weet ook dat wat verzwegen wordt.”

40 Toen kwamen wij op den vierden rand, wij draaiden ons en daalden naar linksch onder op dien doorboorden en nauwen bodem.

43 En de goede Meester liet mij nog niet van zijne zijde voordat hij mij bracht aan het gat van hem die jammerde met de voeten.

46 „O wie gij ook zijt die het bovenste onder houdt, treurende ziel, die als een paal in den grond gestoken zijt,” begon ik te zeggen: „zoo ge kunt, spreek een woord.”

49 Ik stond gelijk de broeder, die de biecht afneemt van den verraderlijken moordenaar, die, nadat hij gepaald is, den broeder nog datgene toeroept waardoor zijn dood vertraagd wordt.

52 En hij riep: „Zijt gij daar reeds en recht overend, zijt gij daar reeds en recht overend, Bonifacius? Met een paar jaren bedroog mij dus de voorzegging.

55 Zijt gij zoo spoedig verzadigd van die bezittingen, om der wille van dewelke gij niet schroomdet de schoone Vrouw te verschalken en haar daarna te mishandelen?

58 Tot eenen zoodanige maakte ik mij als zij zijn, die, door dat zij niet verstaan dat wat hun is toegevoegd, als het ware onthorend staan en niet weten te antwoorden.

61 Toen zeide Virgilius: „Zeg hem dadelijk, ik ben het niet, ik ben het niet, wien gij meent:” En ik antwoordde zooals mij werd opgeleid.

64 En hierdoor verwrong de geest de beenen gansch: voorts zuchtende, en met klagelijke stem, zeide hij tot mij: „Wat vraagt gij dan aan mij?”

67 Indien u zóó zwaar weegt te weten wie ik ben, dat gij daarom dezen rand zijt langs geloopen, weet dat ik met den grooten mantel bekleed was:

70 en in waarheid was ik een berenkind, zóó begeerig om de beren-welpen vóóruit te zetten dat ik hier boven rijkdommen en hier mij zelven in den buidel stak.

73 Onder mijn hoofd zijn de anderen gesleept, die mij vóórgingen in de Simonie, door de opening van den steen geduwd.

76 Daarin zal ik een andermaal vallen, wanneer hij komen zal, dien ik geloofde dat gij waart, toen ik u die plotselinge vraag deed.

79 Maar reeds is meer tijd verstreken dat ik mijne voeten liet braden en dat ik zóó onderste-boven gesteld ben, dan hij hier zóó geplant zal staan en met de voeten rood gekleurd,

82 daar na hem één zal komen van nog slechtere werken, een wetteloos herder uit het Westen, zoodanig een dat het hem past genen en mij te bedekken.

85 Een nieuwe Jason zal hij zijn, van wien men in de Maccabeërs leest; en gelijk voor hem zijn koning zacht was, zóó zal voor hem zacht zijn hij, die Frankrijk regeert.

88 Ik weet niet of ik hier al te wild ben geweest, immers daar ik hem in dezer voege antwoordde: „Nu zeg mij, hoe grooten schat wilde

91 onze Heer in het eerst van Sint Pieter, dat hij hem daarvoor de sleutels onder zijne balije zoude stellen? Voorzeker hij vroeg niet anders dan: „Ga achter mij.”

94 Noch Pieter noch de anderen vroegen aan Matthias goud of zilver toen hij door loting gekozen werd, tot die plaats welke de kwade ziel verloor.

97 Daarom sta het voor u vast, dat gij wèl gestraft zijt; bewaar maar goed het kwalijk gewonnen geld. dat u tegen Karel van Anjou halsstarrig deed zijn.

100 En ’t en ware mijn ontzag voor de hoogste sleutelen, die gij hieldt in het blijde leven, het mij verbood,

103 dan zoude ik nog zwaardere woorden gebruiken: daar uwe geldgierigheid de wereld bedroeft, de goeden nedertredende en de slechten verheffende,

106 Van de uwen, o Herder, maakte de Evangelist gewag, wanneer zij, die op vele wateren zit, door hem gezien werd te hoereeren met de Koningen,

109 zij, die met de zeven hoofden geboren is, en de tien hoornen bewees te hebben, zoo lang als de deugdzaamheid haren echtgenoot behaagde.

112 Gij hebt God tot eenen gouden en zilveren god gemaakt; en welke andere afstand is er van u naar de beelden-dienaren, dan dat zij er één, en gij er honderd aanbidt?

115 Wee! Constantijn van hoeveel kwaad was moeder niet uwe bekeering, maar die gave, die de eerste rijke vader van u kreeg.”

118 En terwijl ik hem zoodanige tonen toedeunde,—hetzij dan toorn of schuld-besef wat hem beet—trappelde hij hevig met beide de beenen.

121 Ik geloof wel dat het mijnen Leidsman geviel, met zóó tevredene lip hoorde hij den toorn der naar waarheid uitgesproken woorden toe.

124 Daarom omvatte hij mij met beide de armen, en nadat hij mij gansch aan zijne borst had opgenomen, steeg hij weder op langs den weg van waar hij was nedergedaald;

127 noch vermoeide hij zich van mij aan zich gedrongen te houden, zóó droeg hij mij over den top van den boog, die geslagen is van dien vierden naar den vijfden dam.

130 Daar zette hij zachtelijk den zachten last neder, wegens de oneffene en steile rots, die ook voor steenbokken een moeilijk pad ware geweest.

138 En vandaar werd een andere delling mij ontdekt.

Twintigste Zang.

Vervolg van den achtsten ommegang.
De dichters trekken den vierden Buidel over waarin de toovenaars en waarzeggers wegens hun gewaande vóórzienigheid worden gestraft met achterwaarts-gekeerden stand hunner hoofden o.a. Amphiaraüs, Tiresias en Manto.

1 Van nieuwe boete voegt het mij verzen te maken en stof te geven aan den twintigsten zang van het Eerste Gedicht, dat is over de Ondergedompelden.

4 Ik was reeds geheel en al bereid om te schouwen in de ons ontdekte diepte, die van doodelijke jammerklacht overliep:

7 en ik zag luiden door de rondloopende vallei naderkomen, zwijgende en weenende, met dien tred, welken in deze wereld de bedevaarten houden.

10 En toen mijn gezicht nog lager op hen nederdaalde, bleek het mij dat elk verwonderlijk van de kin af tot aan het begin van de borstkas verdraaid was:

13 zoodat hun gezicht naar den kant der lendenen gekeerd was en het achterwaart gaan hen voegde daar het vóóruitzien hun ontnomen was.

16 Misschien is er wel eens iemand door de kracht van een beroerte aldus heelemaal omgedraaid; maar ik heb het nooit gezien en ik geloof niet dat het bestaat.

19 Lezer, indien God u vrucht doet hebben van uw lezen, bedenk bij u zelven hoe ik mijn aangezicht droog kon houden,

22 toen ik van dichterbij onze beeltenis zoo verdraaid zag, dat het weenen der oogen den aars besproeide langs den naad.

25 Ik tenminste weende, geleund tegen een der rotsblokken van den stuggen rotswand zoodat mijn Geleide tot mij zeide: „Zijt gij nog als een van de andere dwazen?

28 Hier leeft de barmhartigheid wanneer zij wel gestorven is. Wie is er misdadiger dan degene die bij het oordeel Gods medelijden medebrengt.

31 Omhoog het hoofd, omhoog en zie dengene voor wien, voor de oogen der Thebanen, de aarde zich opende waardoor allen schreeuwden: „Waarhenen stormt gij,

34 Amphiaraüs, waarom laat gij den oorlog varen?” en hij hield niet op van in de diepte te vallen tot hij was bij Minos die een iegelijk onder handen neemt.

37 Merk wel wat hem de schouderbladen tot borst heeft gemaakt; omdat hij te veel vooruit wilde zien kijkt hij nu naar achteren en doet hij eenen achterwaartschen gang.

40 Zie Tiresias die zijn voorkomen veranderde, wanneer hij van man tot vrouw werd, algeheel van leden verwisselende;

43 en voorts moest hij eerst dezelfde twee ineengekronkelde slangen voor de tweede maal slaan om wederom de mannelijke veêren terug te krijgen.

46 Aruns is dat met den buik tegen zijn1 rug die in het gebergte van Luni, waar de Carrariër wiedt, die beneden gehuisvest is,

49 tusschen witte marmerblokken de spelonk voor zijn verblijfplaats had; vanwaar hem niet het gezicht benomen was om naar de sterren en de zee te zien.

52 En gene, die de borsten, die gij niet ziet, bedekt met de loshangende haarlokken en aan den anderen kant alle de harige plekken heeft,

55 zij was Manto, die zoekende was over vele landen; voorts zette zij zich daar waar ik geboren ben; waarom het mij gevalt dat gij een weinig naar mij luistert.

58 Nadat haar vader uit het leven uitging en Bacchus’ stad onderworpen werd, ging deze langen tijd door de wereld.

61 Boven in het schoone Italië ligt een meer aan den voet der Alpen, dat Duitschland afsluit aan den kant der Tirolers, en heet Benacus.

64 Uit duizend, geloof ik, en meer beekjes wordt tusschen het Gardameer en Val Camonico de Pennische Alp door het water besproeid, dat in het gezegde meer zich vergaart.

67 Er is een plaats midden in het meer waar de bisschop van Trente en die van Brescia en die van Verona, indien hij die reis deed, het teeken des kruizes zou mogen geven.

70 Daar waar de oever rondom het laagste is, ligt Peschiera, een schoon en sterk pantsier, dat de inwoners van Brescia en die van Bergamo kan scheiden.

73 Daar gebeurt het dat al dàt water valt, hetwelk in den schoot van het meer Benacus niet kan blijven en dat wordt daaronder tot een rivier door de groene weiden.

76 Zoodra het water begint te loopen, dan heet het niet meer Benacus maar het heet Mincius tot aan Governo, waar het valt in den Po.

79 Niet ver heeft het geloopen of het vindt eene delling, waarin het zich uitspreidt, en die delling maakt het tot een poel en in den zomer pleegt die delling den mensch kwaad te zijn.

82 Daar langs gaande zag de rauwe maagd een stuk land in het midden van het moeras dat onbebouwd was en zonder inwoners.

85 Daar, om alle verkeer met menschen te ontvluchten, verbleef zij met hare slaven om hare kunsten uit te oefenen en daar leefde zij en daar liet zij haar ledig lichaam.

88 De menschen daarna die daar rondom verspreid waren, verzamelden zich op die plaats, die sterk was door het moeras, dat zij aan alle kanten om zich had.

91 Zij maakten hunne stad op dat doode gebeente; en naar haar, die het eerst die plaats verkoor, noemden zij haar Mantua, zonder andere loting.

94 Reeds was het volk binnen in haar talrijker geworden voordat de overdwaasheid van Casalodi door Pinamonte verschalkt werd.

97 Daarom zeg ik u dat zoo gij ooit den oorsprong van mijn land anders mocht hooren afleiden, geen leugen de waarheid moge verduisteren.”

100 En ik: „Meester, uwe redeneeringen zijn voor mij zoo zeker en winnen zoozeer mijn geloof dat alle andere voor mij zouden zijn als doove kolen.

103 Maar zeg mij van dat volk dat daar voortgaat of gij er nog iemand ziet der opteekening waardig; daar mijn geest alleen daarop doelt.”

106 Toen zeide hij tot mij: „Die daar van de kinnebak zijn baard doet nederdalen op de gebruinde schouderbladen, hij was, toen Griekenland van mannen zóó ledig was,

109 dat er nauwelijks overbleven voor de wiegen, waarzegger, en hij, gaf met Calchas in Aulis het teeken om de eerste ankertouwen te kappen.

112 Eurypylus heette hij en zoo noemt hem ergens mijne hooge tragedie; gij weet dat wel, gij die haar geheel en al kent.

115 Die andere, die in de lendenen zoo dun is, was Michel Scott die waarlijk het spel der magische streken verstond.

118 Zie Guido Bonatti, zie Asdente, die nu wel wilde dat hij zich bij leder en leest gehouden had, maar te laat berouwt het hem.

121 Zie de ongelukkigen die draad, spoel en spinrokken lieten varen en waarzegsters werden; zij deden kwade kunsten met kruiden en afbeeldsels.

124 Maar kom nu, daar Kaïn met zijn takkenbos reeds de grens houdt der beide halfronden en onder Sevilla de golven raakt.

127 En reeds was gisternacht de maan vol: wel moet gij u te binnen brengen dat geene wending door het diepe woud u schaadde.”

130 Aldus sprak hij tot mij en ondertusschen gingen wij voort.