Zijn onderwijzer alleen was goed en vriendelijk voor
hem gebleven. Om bij hem eenigen raad en eenigen troost te halen,
moest Sander de duisternis afwachten en langs afgelegene wegen ten
zijnent gaan.
In de gedachte dat de notaris zou sterven en Jan Verhelst door
plichtverzuim zijnen dood had veroorzaakt, vonden de dorpelingen eene
schijnbaar gegronde reden om zijne vrouw en zijne kinderen te haten;
maar zij zouden hen toch niet zoo meedoogenloos gevolgd hebben, indien
de oudste zoon van den notaris door zijne onophoudende beschuldigingen
en wraakkreten ook de besten niet tot wreedheid had aangehitst.
Mie-Wanna had dus besloten, Bolderhout te verlaten en met haar
huisgezin naar de stad te trekken. Wat ze daar ging doen, wist ze niet
wel. Misschien dreef eene onbestemde zucht om nader bij haren man te
zijn, haar aan tot het nemen van zulk gewichtig besluit? Zij zou een
klein huisje of een paar kamers in een voorgeborcht huren, haar weinig
goud en eenig overtollig huisraad verkoopen en—moest het later ook
geschieden—uit werken gaan en door slaven en sparen hare oude
schoonmoeder en hare kinderen het dagelijksche brood bezorgen … tot
betere tijden!
Want dat haar man welhaast in vrijheid zou worden gesteld, dit
geloofde zij niet meer. De nuttelooze pogingen door haar aangewend om
hem te mogen bezoeken of iets van hem te vernemen; zijne onmiddellijke
vervanging als baanwachter; de haat, de zegevierende bedreigingen der
lieden van Bolderhout, dit alles had haar de overtuiging ingedrukt,
dat haar ongelukkige man niet tegenstaande zijne onschuld zou
veroordeeld worden tot eene langdurige gevangenis.
Stilzwijgende stapte zij nu in den glibberigen veldweg voort.
De grootmoeder en de kinderen, die hare hopelooze overtuiging niet
deelden, drukten nu en dan eene troostende overweging uit; maar
Mie-Wanna, uit schrik van hen diep te bedroeven, antwoordde zeer
zelden, en dan nog door een kort gezegde.
Zij hadden een goed eind weegs in zulke doodsche stilte afgelegd, toen
Sander met teruggehoudene stem tot de blinde zeide:
"Meken lief, gij lacht zoo vroolijk! Wat denkt gij dan?"
De oude vrouw vertraagde haren stap en antwoordde hem:
"Sanderken, blijf wat achter met mij. Uwe moeder ziet alles in het
zwart. Zij gelooft mij niet; maar ik ben wel zeker, dat mijn schoone
droom mij van God werd gezonden."
"Ach, Meken, denk dit niet; het kan niet zijn."
"Hoe, het kan niet zijn? Zoo jong nog, en reeds zoo ongeloovig! De
wereld is bedorven; zij zal niet lang meer staan, kind! Zie, ik zal
het u nog eens vertellen…. Ik lag te bed in onzen waggon; al biddend
en met de handen nog te zamen was ik in slaap gevallen. Ik begon te
droomen, dat ik in eene groote kerk op eenen stoel zat. Er was muziek;
het orgel speelde, en men zong zoo schoon op het doxaal, dat ik mijn
hart van ontroering voelde kloppen. Ik weet niet wat er dan in mij
omging, maar ik viel geknield op den grond, en met tranen in de oogen
en de handen ten hemel riep ik uit; "O God, o zoete Jezus, bij uwe
bittere passie en uw heilig bloed, verhoor het gebed eener arme blinde
moeder! Heb medelijden met haren onschuldigen zoon! Verlos, verlos hem
uit de gevangenis, opdat de rechtvaardigheid niet bezwijke! Gezegend
zij uw naam in der eeuwigheid!"—Daar zag ik eensklaps in de wolken
wierook, die bij het altaar opstegen … ja, Sanderken, wanneer ik
droom, dan zie ik met klare oogen als in mijne jonkheid … ik zag
eenen hevigen glans en te midden daarin eenen engel met lange
vleugelen. Hij kwam met eenen hemelschen glimlach op den mond tot mij;
ik beefde van ontzag en hoop. De schoone engel nam mij bij de hand en
zeide: "Sta op en wees getroost. God heeft uw gebed verhoord; binnen
drie dagen zult gij uwen vrijgesproken zoon in de armen drukken."—Ik
liet eenen schreeuw van blijdschap en schoot wakker…. Welnu, Sander,
meent gij nog met uwe moeder, dat dit gelukkig nachtgezicht niets was
dan eene ijdele begoocheling mijner ontstelde zinnen? Gelooft gij
niet, dat het waarheid zou kunnen worden?"
"Ach, Meken lief, ik zou het zoo gaarne gelooven, het is toch zoo
schoon!" antwoordde het jongsken treurig; "maar wat de schoolmeester
mij heeft gezegd, doet mij er anders over denken."
"En wat heeft de schoolmeester u gezegd?"
"Volgens zijne uitleggingen, Meken, kan vader niet vrijkomen dan nadat
het tribunaal bijeen is geweest en een vonnis heeft uitgesproken. Eer
dat het tribunaal daarover vergadert, zullen er nog weken verloopen,
maanden misschien, en mijn arme vader zal zoolang in het kot blijven.
Ach, dat wij toch niets van hem vernemen! God weet, Meken lief, is
vader niet ziek van verdriet!"
"Gaat gij nu weder krijschen, Sander?"
"Ik krijsch niet, Meken, maar het is toch te wreed!"
"Ja, kind, het is onmensenschelijk en wreed. Ze zien uwen vader dus
aan voor eenen schrikkelijken booswicht? Ons zoo onmeedoogend
beletten, hem te bezoeken en te troosten; zelfs niet toelaten, dat wij
vernemen of hij gezond of ziek is! Eilaas, kind, ik begin somwijlen
ook te denken, dat hij onrechtvaardig zou kunnen veroordeeld
worden…. Gij krijscht weder, Sander? Dan spreek ik niet meer."
Mie-Wanna had haren stap vertraagd en zeide nu verwijtend tot de
blinde:
"Moeder, moeder, waarom laat gij onzen Sander niet gerust? Heeft het
kind dan niet genoeg aan zijn eigen verdriet? Komt beiden voort en
zwijgt liever: wij hebben toch niets troostends te zeggen."
"Nu, nu, ik zal wat spoediger gaan," antwoordde de oude vrouw; "maar
ik kan toch zoo stom mijn bitter wee niet verkroppen. Spreken ontlast
het hart."
"Ween niet langer, Sander lief," zeide Mie-Wanna. "Zoohaast wij in de
stad een huis om in te slapen hebben gevonden, zal ik op den loop
gaan. De meestergast van het smidswerkhuis, die uwen vader altijd een
vriend was, zal mij helpen. Wij zullen niet rusten, voordat men mij
toelate, uwen vader te bezoeken. Vond ik hem gezond, kon ik hem
troosten, ach, dit ware nog een groot geluk in ons bitter verdriet! Ik
ken ook nog eenen heer die tegenwoordig was, toen uw vader uit
opoffering zijne linkerhand verloor. Deze heeft hem alsdan hoog
geprezen en hem zijne bescherming beloofd. Ik zal tot hem en tot nog
anderen gaan, en hemel en aarde verroeren om bij uwen vader te
geraken. Laat de hoop, dat ik zal gelukken, u troosten, en kom nu maar
goed door zonder veel te spreken. En gij, Meken, houd u wat stil; het
helpt er toch niet aan, dat gij de kinderen doet krijschen. God is
meester, en, legt Hij ons een kruis op de schouders, hoe zwaar en hoe
pijnlijk ook, wij moeten het met onderwerping dragen. Onze klachten
kunnen ons droevig lot niet veranderen; van Zijnen heiligen wil alleen
hangt het af. Zwijgen en in stilte bidden is nog het beste, dat wij
kunnen doen."
Van dan af spraken zij zeer weinig meer en stapten met zooveel spoed
voort als de onzekere gang der blinde grootmoeder het toeliet.
Toen zij den steenweg hadden bereikt en eene groote hofstede naderden,
zeide Mie-Wanna:
"Laat ons hier eens binnengaan om wat melk voor ons Barbeltje te
vragen.
1 comment