De kinderen zullen er wat kunnen rusten."

Met een gevoel van schuchterheid traden allen op den voorhof en zeiden de pachteresse wat zij verlangden.

Deze, door het gezicht der blinde vrouw en der kinderen tot medelijden gestemd, deed hen in huis treden, gaf hun stoelen om te rusten en bracht onder het uiten van vriendelijke woorden hun eene kan warme melk.

Maar daar kwam de pachter in huis, en deze bezag het arm huisgezin met eenen strengen, verstoorden blik.

"Zijt gij niet de vrouw van Jan Verhelst, den baanwachter?" vroeg hij.

"Eilaas, ja, om u te dienen, pachter," antwoordde Mie-Wanna met eenen zucht.

"Zoo, zoo, gij zijt de vrouw van den schuldigen bediende, die den notaris van Bolderhout en zijnen koetsier heeft doen verpletteren?" gromde hij met eene grijns van afschuw. "Ik beklaag u en uwe kinderen, gij kunt er niet aan doen; maar uw man zal wel zeker gestraft worden, zooals het behoort. Het is gelijk, hoe men menschen vermoordt, of door plichtverzuim of door opgezetten wil. Zoo zou men wel eenen geheelen trein met honderden reizigers kunnen doen verongelukken…. Mijne woorden bedroeven u, vrouw, ik begrijp het; maar het lag mij op het hart en het moest eraf! Vaarwel, eet en drink; maar blijf niet langer in mijn huis dan het noodig is."

En onder het morren dezer laatste woorden ging hij op den voorhof en verdween in den stal.

Zijn zuur onthaal en ontmoedigende voorzegging hadden de grootmoeder en de kinderen tranen uit de oogen gerukt. Mie-Wanna alleen verkropte hare schaamte. Alhoewel de vrouw haar poogde te troosten en gerust te stellen, stond zij op en zeide:

"Wij zijn u dankbaar voor uwe goedheid, pachteresse…. Komt, kinderen, vervorderen wij onzen bitteren kruisweg. Weent niet en heft uw hoofd op. Zijn de menschen wreed en onrechtvaardig jegens uwen armen vader, God daarboven weet toch wel, dat hij onschuldig is."

Ofschoon zij moed en fierheid veinsde, moest haar hart echter met wee overkropt zijn; want nauwelijks was zij weder op den steenweg geraakt, of zij wreef zich meer dan eens de oogen, en de krampachtige rillingen harer wangen getuigden genoeg, dat zij met pijnlijk geweld tegen hare tranen worstelde.

Eenige minuten later zag zij in de verte een open rijtuig aankomen.
Zij hield met eene bijzondere aandacht de oogen er op gevestigd.
Waarom? Dit wist ze niet wel; haar dacht, dat zij den heer, welke er
in zat, nog meer in haar leven had ontmoet.

Het rijtuig bleef eensklaps staan, toen het op een boogschot van haar genaderd was; de heer sprong er uit en kwam tot haar. Hij scheen nog jong te zijn, en op zijn schoon gelaat zweefde een glimlach van blijde verrassing.

"Gij zijt des baanwachters vrouw van Bolderhout, niet waar?" vroeg hij.

"Ja, mijnheer, om u te dienen," was het antwoord.

"Komt gij van het dorp?"

"Wij hebben het dezen morgen verlaten."

"Zeg, vrouw, hoe gaat het met den notaris?"

"Slecht, mijnheer, zeer slecht. Hij is sedert het ongeluk altijd zonder kennis of spraak gebleven. Gisterenavond scheen hij een beetje tot zijn verstand te komen. De dokters meenden zeker daarom, dat hij ging sterven; want de Berechting is seffens geroepen geworden."

"Die noodlottige dood is diep te betreuren."

"Eilaas ja, mijnheer."

"Voor uwen man bovenal. Ware de notaris genezen, dan had hij kunnen verklaren, hoe de tilbury op de spoorbaan is geraakt, en wellicht zou daaruit zijne onschuld gebleken zijn."

"En nu, mijnheer, zal mijn arme zoon veroordeeld worden?" kreet de blinde grootmoeder.

"Ik weet het niet, vrouw. De zaak maakt zooveel gerucht, dat de procureur des konings ze voor zich zelven heeft behouden. Ik ben zijn substituut; gij kent mij wel; ik heb op den dag van het ongeluk gepoogd u en uwe kinderen te troosten."

"Inderdaad, goede heer, daarvoor zegene u God. O, gij zijt van het gerecht! Is er dan toch geen middel hoegenaamd, om mijnen ongelukkigen man te zien? Heb medelijden met ons!"

"Ik reed juist naar Bolderhout, vrouw, en meende u daar te gaan zeggen, dat gij uwen man in zijne gevangenis moogt bezoeken."

Mie-Wanna aanschouwde hem met ongeloof, evenwel gereed om in blijdschap los te barsten, indien hare hoop werd bevestigd.

"Wij zouden hem mogen bezoeken … in zijne gevangenis?" mompelde zij.

"Zeker, vrouw, in volle vrijheid. Ga naar de gevangenis, en men zal u bij hem toelaten. Ik heb den bestierder gesproken; de portier heeft bevel om u met welwillendheid te onthalen."

Onder allerlei verwarde vreugdekreten drukte Mie-Wanna hare kinderen op haar hart en juichte als eene uitgelatene over het onverwachte geluk, dat de hemel in zijne barmhartigheid hun toezond. Zij zouden hunnen vader zien, hem omhelzen, hem kussen en zoo door de uitstorting hunner liefde troost en sterkte in zijnen bedrukten boezem gieten.

Den substituut overlaadde zij met zegeningen en noemde hem een weldoener, een redder, een engel. "Mijnheer, vergeef eene bedrukte echtgenoote," zeide zij na eene wijl. "Wij mogen mijnen man bezoeken. Wanneer, wanneer, als 't u belieft?"

"Vandaag nog, indien gij wilt."

"Ach, geve God dat ik hem gezond vinde!"

"Hij is gezond, vrouw."

"Hebt gij hem gezien, Mijnheer?"

"Ja, dezen morgen."

"Moeder, kinderen, die heer heeft vader gezien, dezen morgen! Hij is gezond! O, welk goed nieuws! Wat geluk, wat geluk!"

De substituut had intusschen zijne brieventasch uitgehaald en schreef iets daarin met een potlood. Hij reikte welhaast een kaartje tot de vrouw en zeide:

"Weet gij waar het gevangenhuis is?"

"Ja, mijnheer, ik ben in de stad geboren en heb er lang gewoond."

"Welnu, gij trekt de bel aan de poort en toont dit kaartje aan den man, die zal openen. Onmiddellijk zal hij andere bedienden roepen, om u tot uwen man te leiden. Blijf dus getroost en hoop, dat uw man, indien hij—zooals ik geneigd ben het te gelooven—onschuldig is, door het gerechtshof zal vrijgesproken worden."

Hij wenkte zijn rijtuig en stapte er in. Terwijl hij vele handen dankend tot zich uitgestrekt zag en de arme lieden nog een aanmoedigend teeken deed, riep hij tot den koetsier:

"De zweep op de paarden! Naar Bolderhout met allen spoed! Zet mij af bij het kasteel van mevrouw Van den Heuvel."

Lang bleef hij denkend. Waarschijnlijk overwoog hij, hoe het gerecht, om de schuldigen te kunnen treffen, ook nu en dan onschuldigen moet doen lijden. Meer en meer groeide in hem het vermoeden, dat Jan Verhelst de waarheid verklaarde en de barreelen had gesloten … maar wie kon het bewijzen? Geene andere getuigen bestonden er dan de slachtoffers alleen. De koetsier was op den slag dood gebleven, en de notaris zou misschien nu insgelijks bezweken zijn.