In dezen droevigen toestand der zaken kon het wel gebeuren, dat de arme baanwachter, schuldig of onschuldig, door het gerechtshof veroordeeld werd.

Die gedachte pijnigde hem; zijn gelaat versomberde, en een diepe zucht ontsnapte zijne borst.

Welhaast echter schudde hij het hoofd, terwijl een lichte spotlach op zijne lippen kwam zweven.

"Een substituut, die lijdt en treurt om het lot van eenen verdachte!" mompelde hij. "Moest men het gemeen gevoelen aannemen, dan zouden wij voor zulke dingen geen hart hebben. Zijn wij dan in ons lastig ambt geen menschen gebleven? Ha, wel dikwijls is de strenge plicht ons bitter!… Ik weet niet waarom ik zulke toeneiging voor den baanwachter gevoel…. Zijne blinde moeder, zijne kinderen, zijne moedige daad van opoffering misschien? Hoe het zij, mij dunkt, dat ik met geluk zijne vrijspraak zou vernemen; maar alles zegt dat…."

Daar kwam bij den ommekeer der baan eene tilbury aangereden. Groetende, deed de substituut een teeken tot den persoon, welke er in gezeten was.

Beide rijtuigen bleven staan.

"Goeden dag, burgemeester," zeide de substituut. "En de notaris? Leeft hij nog?"

"Zeker, heer substituut," was het antwoord; "hij is beter sedert dezen morgen."

"Beter!"

"Ja, veel beter."

"Is hij bij zijn verstand?"

"Het schijnt, want hij heeft reeds gesproken en zijne vrouw en kinderen herkend."

"God zij er om geloofd! Wij zullen dus weten, hoe het ongeluk is geschied. Burgemeester, heeft men hem daarover geene uitleggingen gevraagd?"

"Dit zou ik niet kunnen zeggen."

"Ha, ik zal het straks weten!… Goede reis, burgemeester."

De beide rijtuigen hernamen hunne onderbrokene vaart.

"Recht naar het huis van den notaris Vereecken!" gebood de substituut zijnen koetsier.

Een half uur later stapte hij af vóór de schoone woning van den notaris en vroeg den knecht, die hem opende, of hij Mr. Frederic niet zou kunnen spreken.

De substituut moest hier wel bekend zijn; misschien was hij een vriend des huizes, want de knecht leidde hem zonder andere plichtplegingen in den tuin en zeide hem:

"Ginder verre, onder den treuresch, zult gij Mr. Frederic vinden; ten minste hij zat daar nog op de rustbank, nu pas vijf minuten geleden."

Inderdaad, toen de substituut ten einde van een lang kronkelpad was geraakt, zag hij den oudsten zoon van den notaris in het lommer zitten onder de neerhangende twijgen van eenen esscheboom.

De jongeling scheen in gedachten verslonden; doch niet zoohaast ontwaarde hij het gerucht der stappen van eenen naderenden persoon, of hij stond op. Met eenen minzamen glimlach reikte hij de hand tot den substituut en riep verblijd:

"Goeden dag, heer Masmans; er is gelukkig nieuws vandaag!"

"Men heeft mij dus de waarheid gezegd? Uw vader is beter?"

"Veel beter, God zij dank! Hij zal genezen, zegt de dokter…. Kom, heer substituut, zet u wat neder in het lommer; wij zullen dus op ons gemak kunnen kouten. Mijn vader slaapt nu."

Nevens den jongeling op de bank gezeten, vroeg de substituut:

"Mij is gezegd geworden, dat men gisterenavond in allerhaast den priester bij uw vader heeft geroepen. Dit was een valsch gerucht?"

"Toch niet, substituut. Sedert het schrikkelijk ongeluk had mijn vader zonder beweging gelegen. De dokter meende, dat hij in de hersens was getroffen en zachtjes zou sterven, zonder uit zijnen loomen slaap op te rijzen. Gisterenavond scheen mijn vader eensklaps te ontwaken. Hij keek in het ronde en aanschouwde ons met verbaasdheid als iemand, die tot bewustzijn terugkeert. De dokter sprak van eene opperste crisis en deed den priester halen. Wij verlieten de kamer. Langen tijd daarna mochten wij weder het ziekbed naderen. Mijn vader lag met de oogen open, en, alhoewel zijn blik nog verdwaasd was, lichtte van tijd tot tijd daarin iets als eene genster van verstand. Eindelijk begon hij insgelijks onduidelijke woorden te morren; mij dacht zelfs eens, dat hij mijnen naam stamelde. Maar de dokter had ons verboden te spreken of eenig gerucht te maken. Wij konden wel bemerken, dat mijn vader nog immer zwaar van hoofd en zeer sluimerig was. Ook viel hij te midden van den nacht in eenen diepen slaap, welke nog immer voortduurt. De dokter is lang wakend bij zijn bed gebleven en heeft ons met blijdschap gezegd, dat dit sedert de ramp nu mijns vaders eerste natuurlijke slaap is. Hij verzekerde ons, dat mijn vader bij zijn ontwaken veel klaarder van geest zal zijn en ons allen ongetwijfeld zal herkennen."

"Alzoo heeft uw vader nog niet duidelijk gesproken?" mompelde de substituut in gedachten. "En gij hebt hem nog niets kunnen vragen?"

"Wat zou ik hem vragen? Gij zegt het zoo zonderling!"

"Ja, Frederic, hij is de eenige nog levende getuige van het ongeluk op de spoorbaan. Hij alleen kan verklaren, hoe het is gebeurd."

"Maar, substituut, het is klaar als de dag!" riep de jongeling. "De baanwachter heeft verzuimd de barreelen te sluiten."

"Dit is niet zeker."

"Hoe niet zeker?"

"Overweeg, Frederic, dat hier de eer en de vrijheid van eenen armen huisvader op het spel staan. Men mag niet oordeelen zonder stellige bewijzen."

Deze bemerking scheen den jongeling spijtig te maken en te kwetsen; verwonderd viel hij uit:

"Gij verdedigt den schuldigen bediende, die een moord beging door zijne verzuimenis, die mijnen vader op den boord van het graf heeft gebracht en hem gedurende acht dagen als een martelaar deed lijden?"

"Ik verdedig hem niet; maar ik ben niet overtuigd van zijne plichtigheid."

"Had hij de barreelen gesloten, zooals hij het beweert, hoe kon dan het ongeluk gebeuren?"

"En indien iemand de barreelen had geopend?"

"Dit is niet mogelijk, substituut.