Daar vloog de trein voorbij. Een
ongewoon gerucht, een vreemd gekraak trof uit de verte mijne ooren. Ik
liep toe en vond een dood paard en een verbrijzeld rijtuig nevens de
spoorbaan liggen. Op mijne noodkreten kwam mijne vrouw toegeloopen; na
eenig zoeken ontdekten wij tot onzen grooten schrik eerst het
verminkte lijk van den koetsier en dan, niet verre van de haag, den
erg gekwetsten notaris. Anders kan ik u niet zeggen, heeren, anders
weet ik niet."
Deze eenvoudige en klare uitlegging scheen den rechter niet
aanneembaar. Hij begon den baanwachter allerlei zijdelingsche vragen
toe te sturen en dwong hem wel tienmaal zijne verklaringen te
herhalen, ongetwijfeld in de hoop dat hij zich zou misspreken en dus
zijne schuldigheid verraden.
Jan Verhelst, door dit lang onderzoek gemarteld, was bleek als een
lijk, en hem stond het koude zweet op het voorhoofd. Evenwel, hij
bleef immer bij zijne eerste uitlegging en sprak geen enkel woord, dat
hem van achterhouding kon doen verdenken.
De rechter was een reeds oude man, waarschijnlijk in de uitoefening
van zijn lastig ambt vergrijsd.
Tusschen hem en den heer Vereecken had sedert jaren eene nauwe
vriendschap bestaan, en niet zelden kwam de rechter in den Zomer
eenige dagen met zijn huisgezin bij den notaris doorbrengen. Misschien
was deze laatste omstandigheid niet vreemd aan zijne strengheid. Hoe
het zij, zonder mededoogen zette hij zijne ondervraging voort: in
zijne uitvorsching naar de waarheid hield hij den baanwachter onder
zijnen doordringenden blik gebogen en liet den ongelukkige den tijd
niet om te ademen, ofschoon de substituut in stilte hem tot wat
toegevendheid poogde over te halen.
De substituut, die veel jonger was dan de rechter, scheen geneigd om
aan de onschuld van den armen baanwachter te gelooven. Zijne
eenvoudige antwoorden, zijne stille onderwerping, zijn open gelaat,
alles toch in hem droeg den stempel der eerlijkheid. Misschien hadden
de bittere klachten en scheurende kreten van des baanwachters kinderen
den substituut het hart geroerd. Althans hij verborg zijn welwillend
medelijden met den beschuldigde niet. Reeds meer dan eens had hij hem
getroost en aangemoedigd, door hem te doen begrijpen dat zulk streng
onderzoek hem niet mocht verschrikken, en hij, indien hij onplichtig
was, niets had te vreezen dan deze pijnlijke vormen, volstrekt noodig
om in zijn eigen belang de waarheid onbetwistbaar te doen uitschijnen.
Nu weder neigde de substituut zich tot den rechter en raadde hem aan,
dit voorloopig onderzoek te staken, dewijl er voor alsdan ten minste
geene hoop was om uit den ontstelden man eenige andere bijzonderheid
te bekomen.
De rechter geloofde waarschijnlijk aan de schuldigheid van den
baanwachter; want het was morrende en met een onwillig schudden des
hoofds, dat hij aan den raad zijns makkers toegaf.
Zich nog eenmaal tot den baanwachter keerende, zeide hij:
"Jan Verhelst, voor het laatst, antwoord mij openhartig. Hebt gij
niets aan uwe uitlegging van het ongeluk te veranderen, niets er bij
te voegen?"
"Niets, mijnheer," bevestigde de afgematte en gepijnigde man schier
onhoorbaar.
"Het is wel; gij gaat dit verslag met ons onderteekenen, en dan volgt
gij de gendarmes naar de stad. In de gevangenis zult gij de uitspraak
van het gerechtshof afwachten."
Dit woord gevangenis scheen Jan Verhelst als een geheime slag te
treffen en in hem met geweld het gevoel zijner mannenwaardigheid op te
wekken. Hij richtte het hoofd op, nam eene stoute houding aan en bezag
den rechter met vlammenden blik.
"In de gevangenis? In het kot?" kreet hij. "Ik, Jan Verhelst? Ik, die
mijn leven hebt gewaagd en een lid verloren uit opoffering? Ik,
onschuldig? O, neen, neen, het is onmogelijk! In het kot, als een
dief, als een moordenaar? Weet gij dan niet, dat ik vrouw en kinderen,
dat ik eene oude, blinde moeder heb?… En wie zal dan in mijne
afwezigheid de baan bewaken?"
"Daarvoor is reeds gezorgd."
"Neen, o neen, naar het kot ga ik niet! Dood mij liever vóór uwe
voeten!"
"Moet gij geweld onderstaan, beschuldig u zelven er van," zeide de
rechter zeer koel, terwijl hij tevens met de oogen den gendarmes een
teeken deed.
Dezen haalden oogenblikkelijk eene streng koorden voor den dag,
ontrolden ze langzaam en lieten genoeg blijken, dat zij den
baanwachter zouden binden, indien hij weigerde hen gedwee te volgen.
Op deze akelige bedreiging sprong Jan Verhelst achteruit en balde
zijne eenige vuist, gereed tot eene hopelooze worsteling.
Maar de substituut naderde hem en deed met vriendelijke woorden hem
begrijpen, dat alle wederstand nutteloos was, en hij, die beweerde
onschuldig te zijn, zich aan eene strafbare misdaad ging plichtig
maken. De voorloopige gevangenzetting zou slechts duren, totdat het
onderzoek geheel was afgeloopen, en bleek daaruit, dat hij werkelijk
de barreelen had gesloten, dan zou hij de vrijheid terugkrijgen en in
zijne eer worden hersteld.
Door deze troostende woorden liet de baanwachter zich bedaren. Wat hem
nog van eene geheele onderwerping deed schrikken, was de gedachte, dat
zijne vrouw en kinderen bij de akelige tijding zouden bezwijken van
smart en schaamte.
"Betrouw daarvoor op mij," zeide hem de substituut. "Hun lot boezemt
mij medelijden in. Ik zal tot hen gaan en hun doen begrijpen, dat zij
niet mogen wanhopen en redenen hebben om met betrouwen op den
eindelijken uitslag dezer droeve zaak te wachten. Onderwerp u zonder
tegenspreken; ik ga oogenblikkelijk tot uw huisgezin."
En hij verliet inderdaad het wachthuisje.
Jan Verhelst verklaarde bereid te zijn tot de volledigste
gehoorzaamheid; maar hij bad met tranen in de oogen, dat men hem toch
de schande niet aandede, hem als eenen verachtelijken dief de binden.
De griffier las hem zijne verklaringen voor, en hij onderteekende ze
zonder aarzelen.
"Gendarmes, gij blijft voor den gevangene verantwoordelijk," zeide de
rechter. "Doet uwen plicht en leidt hem naar de stad."
Tusschen de twee gendarmes verliet Jan Verhelst zijn wachthuis. Hij
keek nog eens naar den waggon, maar bespeurde niemand dergenen, die
hem zoo nauw aan het hart lagen. Waarschijnlijk had de edelmoedige
substituut hen verwijderd, om hun het wreede schouwspel van huns
vaders ongeluk en schande te sparen.
Vóór den barreel stonden wel vier-of vijfhonderd menschen, wien men
uit eerbied voor het gerecht had belet op de spoorbaan te treden.
Jan Verhelst, deze duizend nieuwsgierige oogen op zich gevestigd
ziende, voelde eene ijskoude rilling door zijne aderen vloeien, en hij
liet met eenen verdoofden angstkreet het hoofd op de borst vallen. Een
der gendarmes moest hem den arm nemen, om zijnen wankelenden stap te
richten.
Toen de dichtgeslotene menigte, door den veldwachter teruggedreven,
zich opende om het treurige gevaarte te laten voorbijgaan, klonken den
armen Verhelst wel wreede en bloedig kwetsende woorden in de ooren.
Vermits de gendarmes hem als eenen misdadiger naar de gevangenis
brachten, moesten de rechters hem schuldig gevonden hebben. Hij had
dus door de verzuimenis van zijnen plicht twee menschen doen
verongelukken. De notaris, die weldadige, die algemeen beminde man,
lag op sterven! Had niet de baanwachter hem vermoord? Geen wonder dus,
dat in het hart van meest alle aanschouwers een gevoel van
verontwaardiging en van haat tegen hem gloeide.
Op geheel zijnen gang door het dorp werd Jan Verhelst door de menigte
uitgejouwd en vermaledijd. Tusschen het aanhoudend geroep van: "Ahoe!
ahoe!" hoorde hij machtiger nog de woorden: "Schelm, lafaard,
moordenaar!" in zijne ooren bonzen; ja, hij zag lieden, die slijk van
de straat opnamen en het hem in het aangezicht zouden gesmeten hebben,
indien de veldwachter, met zijne bloote sabel dreigende, het hun niet
had belet.
Die schande, die martelie duurde tot bij het ander einde des dorps.
Hier hield de veldwachter met eenige mannen van goeden wil, die hij
ter hulp had geroepen, de straat afgesperd, en zoo konden dan de
gevangene en zijne wachters zich voortspoeden, zonder langer door het
gejouw en de wraakkreten der aangehitste lieden te worden vervolgd.
Om den weg naar de stad te verkorten, traden de gendarmes in eene
zijdelingsche aardebaan, en zij noopten den gevangene, zijnen stap nog
te verhaasten, om zooveel mogelijk aan de vervolging der dorpelingen
te ontsnappen.
De baanwachter gehoorzaamde, doch antwoordde niet. Zijn hart was
gebroken; nog immer zweefde voor zijne lippen de bittere galbeker der
schande, dien hij in zoo korten tijd schier tot den bodem had
geledigd.
1 comment