De baanwachter bekende met leedwezen en met tranen, dat hij verzuimd had de barreelen intijds te sluiten. Deze zaak was veel erger dan de vorige; maar omdat hij zoo openhartig zijne plichtigheid beleed, stond men hem het voordeel der verzachtende omstandigheden toe, en hij werd slechts veroordeeld tot drie maanden."

"Het is maar om te zeggen, dat gij uw voordeel uit deze twee kleine geschiedenissen zoudt kunnen trekken," bemerkte de oudste gendarme. "Kom, kameraad, zijt gij wel zeker dat gij de barreelen hebt gesloten?"

"Ik ben er zoo zeker van als van mijn bestaan op aarde," mompelde Jan
Verhelst, door den twijfel zijner geleiders gekwets en gefolterd.

Daar er uit hem niets anders dan de bloote bevestiging zijner onschuld te bekomen was, brak de samenspraak hier af. Misschien veeleer nog omdat men nu de eerste huizen van het voorgeborchte ging naderen, en de baanwachter in sombere stilzwijgendheid verviel.

Ach, in die stad was Jan Verhelst geboren; hij had er als kind gespeeld en als man er gewerkt en geleefd tot zijn dertigste jaar! Velen kenden hem daar; hij had er talrijke vrienden. Nu zou men hem tusschen twee gendarmes door de straten zien gaan, zonder te weten van welke misdaad hij was beschuldigd. Men zou hem aanzien voor eenen booswicht, op heeterdaad van diefstal betrapt. Hij, Jan Verhelst, die eerder zou sterven dan iemand wetens en willens voor eenen cent onrecht te doen, hij zou nu door gendarmes door zijne geboortestad geleid worden als een dief, als een struikroover, als een moordenaar!

Hij boog het hoofd en sloot de oogen, zoohaast hij de volkrijke straat van het voorgeborchte had bereikt. Zoo meende hij zich voor de schande te verbergen. Maar hij kon toch niet anders dan van tijd tot tijd vooruit te zien, om niet te struikelen.

Het werd hem een beetje lichter aan het hart: wel liepen de straatjongens hem achterna en keken de lieden hem aan: maar langs deze zijde der stad had hij nooit gewoond, en geene bekende gezichten ontmoette hij hier.

Zijne baan zou hem voorbij de standplaats van den ijzeren weg brengen, waar hij vroeger zijne hand uit opoffering had verloren. Hij vestigde zijnen verbaasden blik op het groote werkhuis, dat binnen de standplaats stond. Daar had hij tien jaren lang gewerkt en zijn zweet gestort bij het smidsaanbeeld. Wie hadde het ooit kunnen voorzeggen, toen hij daar zingend en fluitend in de sprenkelende vuurgensters stond, dat hij er eens zou voorbijgaan, stervend van schaamte, tusschen twee gendarmes?

Terwijl deze bittere overweging hem nieuwe tranen uit de oogen rukte, begon eensklaps de middagklok te kleppen, en onmiddellijk stroomden wel honderd werklieden uit de standplaats.

Sidderend weerhield Jan Verhelst zijnen stap. De meesten dezer werklieden kenden hem; velen waren hem oude vrienden. O, hemel! bleef er nog zooveel gal in zijnen beker?

De gendarmes grepen hem bij den arm en trokken hem voort. Dan sloot hij werkelijk de oogen en sukkelde wankelend en struikelend tusschen de werklieden door.

Hij hoorde hoe men van alle kanten zijn naam uitsprak en kreten van verbazing slaakte.

"Het is Jan Verhelst; ja, het is Jan Verhelst!" riep men. "Wat heeft hij misdaan? Gestolen? Het is onmogelijk? Wie weet?… Hij heeft misschien gevochten en iemand met een mes gestoken? Maar hij was de goedheid zelve…. Een kwade slag? Het kan iedereen gebeuren. Arme Jan Verhelst, arme Jan!"

En zoo hoorde hij straten verre, hoe zijne vorige vrienden zijn lot beklaagden, hoe sommigen zijnen lof spraken en aan zijne schuldigheid niet konden gelooven; maar tevens hoe de meesten der lieden hem aanzagen voor een dief of voor een moordenaar.

Hij bezweek schier van angst en schaamte en had geene bewustheid meer van den weg, dien hij aflegde.

Ook toen de oudste gendarme hem zeide: "Wij zij er, kameraad!" opende hij de oogen, aanschouwde met den glans eener koortsige blijdschap op het gelaat de sombere muren der gevangenis, hief de armen in de hoogte en riep uit:

"Verlost, verlost van die gruwelijke pijnbank! Dank, dank, o God!"

Eenige oogenblikken later krijschten de grendels eener cel achter zijnen rug, en hij viel weenend neder op de houten bank.

Alleen, hij was alleen met zijne schaamte en zijne wanhoop!

III

Reeds zeven dagen zat de baanwachter in de nauwe cel der gevangenis opgesloten. Hij wist niets aangaande het lot zijner vrouw en kinderen of aangaande den toestand van den gekwetsten notaris.

Eens had men hem in de geslotene dievenkoets naar het justitie-paleis gevoerd, en hij was daar in het kabinet van den onderzoekingsrechter gedurende meer dan een uur ondervraagd en bedreigd geworden op zulke strenge en voor hem wreede wijze, dat de arme man in zijnen kerker was teruggekeerd met de vaste overtuiging, dat hij niettegenstaande zijne onschuld zou veroordeeld worden.

In het geloof dat de baanwachter plichtig was en hem door een verdichtsel poogde te bedriegen, had de rechter bevolen, dat hij in het volledigste geheim zou gehouden worden. Diensvolgens was alle betrekking met lieden van buiten hem ontzegd, en niemand mocht hem eenige tijding brengen. Hij had in de gevangenis gedurende de eerste dagen geen ander levend wezen gezien dan den sleuteldrager, een stom en somber menschenbeeld, dat om zijn eten te brengen of hem te bewaken, ging en kwam als een spook zonder gevoel of spraak.

Gisteren was de aalmoezenier hem wat godsdienstigen troost komen brengen, doch uit hem had hij niets vernomen.

Wie zou het lijden, de zielsmarteling kunnen beschrijven van den onschuldigen Jan Verhelst, die in het geheim lag bedolven als in een gesloten graf, terwijl zijne vrijheid en zijne eer, misschien het leven van hem dierbare wezens waren bedreigd? Geen middel tot verdediging, geene stem om hem moed te geven, geen vriendenhart om zijne klachten met deernis aan te hooren! Wat doen zijne vrouw en kinderen? Heeft men ze niet uit hunne nederige woning verdreven? Is zijne blinde moeder ziek … of dood?

Zijne hersens zijn door het zwoegend denken in de lange eenzaamheid ontsteld; hij verbeeldt zich alles zwart en schrikkelijk; zijne droomen zijn als eene voortdurende nachtmare geworden. Nu eens ziet hij zijn snikkend huisgezin in den waggon rondom het sterfbed zijner oude moeder geknield zitten, dan hoort hij de wanhoopskreten zijner goede vrouw of leest op het stil en zoet gelaat van zijnen Sander, hoe diep de schaamte het verstandige kind in het harte bijt…. Erger nog: hij is veroordeeld, en van uit den kerker, waarin hij voortaan zal leven, ziet hij zijn verlaten huisgezin in de straten dwalen en de hand uitsteken—bedelen om wat brood!

Dit ijselijk lijden had Jan Verhelst als eene heete koorts vermagerd; hij, de gezonde, de sterke smid, was nu bleek als een kranke, en zijne ingevallen wangen en weggezonken oogen maakten hem schier onkennelijk.

De morgen van den zevenden dag was sedert een paar uren aangebroken. Jan Verhelst zat op zijne bank met de handen vóór het aangezicht. Eene akelige stilte omringde hem; men zou gezegd hebben, dat geen ander levend wezen in het donkere gebouw ademde.

Hij evenwel wist in die doodsche stilte nog geruchten te onderscheiden; want nu en dan keek hij op en luisterde met overspannen aandacht; maar telkens liet hij weder onder het slaken van eenen zucht het hoofd op de borst zinken. Eens zelfs sprong hij recht en deed eenige stappen naar de deur, terwijl een glimlach van verlangen op zijne lippen zweefde.

Waarschijnlijk verwachtte hij nu iemand anders dan zijnen gewonen bewaker; want hij keerde teleurgesteld naar zijne bank weder en klaagde luid:

"IJdele hoop, hij zal niet komen! Iedereen acht mij schuldig, iedereen haat en vermaledijdt mij. Hij insgelijks misschien!… Zou de aalmoezenier mijne boodschap wel overgebracht hebben? Barmhartige God, hoelang zal die pijniging nog duren? Laat hen mij veroordeelen, indien Uw heilige wil het zoo heeft besloten. Ik zal mij onderwerpen en geduldig lijden, maar, o Heer, hef toch den steen van mijn akelig graf! Dat ik weten moge, wat er van mijn ongelukkig huisgezin geworden is."

Wel een gansch half uur bleef hij roerloos zitten en had ongetwijfeld alle hoop opgegeven; want ofschoon nu en dan een ver gerucht in de gevangenis zich liet vernemen, scheen hij daaraan onverschillig geworden en bleef in zijne droeve gepeinzen bedolven. Eensklaps krijschte er een sleutel in het slot zijner cel. Dan sprong hij op, en toen hij bemerkte wie het was, die met den waker binnentrad, borsten hem de tranen van blijde ontsteltenis over de wangen.

"Dank, heer substituut," riep hij snikkende, "o dank, dat gij het gebed van eenen rampzalige als ik niet hebt verstooten! God zal u loonen voor deze weldaad!"

"Bedaar toch," zeide de substituut op zachten toon. "Gij deedt mij verzoeken tot u te komen. Hebt gij mij iets bijzonders te zeggen aangaande uwe droeve zaak?"

"Och, mijnheer," kreet de baanwachter met gevouwen handen, "kan men het geheim niet opheffen? Wist gij, hoe ik hier, zoo de wereld geheel afgescheiden, lig te sterven van angst en wanhoop! Ik weet nog niets van mijne blinde moeder, van mijne vrouw, van mijne arme kinderen.