Hij strekte de leden uit, de duivenvlucht vloog op, en Johannes zweefde in hun midden mede, in de ruime, vrije lucht en den helderen zonneschijn. Niets was om hem, dan het reine blauw en de helle schittering der blanke duivenvleugels.

Zij vlogen over den grooten tuin naar het bosch, waarvan de dichte boomtoppen in de verte wuifden als de golven van een groene zee. Johannes keek naar beneden en zag zijn vader voor het open raam zitten in de huiskamer, Simon zat met gevouwen voorpooten in de vensterbank en koesterde zich in de zon. 'Zou zij mij zien?' dacht hij, maar hij durfde niet roepen.

Presto holde door de tuinpaden en snuffelde in iederen heester, achter elken muur, en krabbelde tegen elk deurtje van broeikas of oranjerie, om zijn baasje te vinden.

'Presto! Presto !' riep Johannes. Het hondje zag op en begon te kwispelstaarten en klagelijk te janken.

'Ik kom terug, Presto! wachten!' riep Johannes, maar hij was al te ver weg.

Zij zweefden boven het bosch en de kraaien vlogen krassend uit de hooge toppen, waarin zij hun nesten hadden. Het was in 't midden van den zomer en de geur der bloeiende linden steeg in wolken uit het groene woud omhoog.

In een leeg nest, op den top van een hooge linde zat Windekind, met zijn krans van windekelken op het hoofd. Hij knikte Johannes toe.

'Zijt ge daar! dat is goed,' zeide hij. 'Ik heb u laten halen. Nu kunnen wij lang bijeen blijven--als ge wilt.'

'Ik wil wel graag,' zeide Johannes.

Toen dankte hij de vriendelijke duiven, die hem gebracht hadden en daalde met Windekind in het bosch af.

Daar was het frisch en schaduwrijk. De wielewaal floot, altijd bijna hetzelfde maar toch eenigszins anders.

'De arme vogel,' zei Windekind, 'hij was eens een paradijsvogel. Dat ziet ge nog wel aan zijn vreemde gele vederen, maar hij is veranderd en uit het paradijs verjaagd. Er is een woord, dat hem zijn vroegere prachtige kleeding kan teruggeven en hem weer in het paradijs brengen. Maar dat woord is hij vergeten. Nu probeert hij dag aan dag, om het terug te vinden. Het lijkt er wel iets op, maar het rechte is het niet.'

Tallooze vliegen glinsterden als zwevende kristallen in de zonnestralen, die door het donkere loover drongen. Als men aandachtig luisterde, kon men hun gonzen hooren als een groot eentonig concert, dat het gansche bosch vervulde. Het was alsof de zonnestralen zongen.

Dik, donkergroen mos bedekte den grond en Johannes was weder zoo klein geworden, dat het hem een nieuw bosch op den bodem van het groote bosch toescheen. Wat sierlijke stammetjes! En hoe dicht groeiden zij opeen! Het was moeilijk er tusschen door te komen en het moswoud scheen ontzettend groot.

Daar kwamen zij aan een mierenpaadje. Honderden mieren liepen bedrijvig af en aan, sommige stukjes hout, blaadjes of grassprietjes in de kaken dragend. Het was zulk een gewoel, dat Johannes er bijna duizelig van werd.

Het duurde lang, voor dat een der mieren hen te woord wilde staan. Zij hadden het allen zoo druk. Eindelijk vonden zij een oude mier, die was aangesteld om de bladluisjes, waarvan de mieren den honingdauw trekken, te bewaken. Daar zijn kudde erg rustig was, kon hij zich wel een poosje met de vreemdelingen bemoeien en hun het groote nest laten zien. Het was aan den voet van een ouden boomstam aangelegd, zeer groot en honderden gangen en kamertjes rijk. De bladluisherder gaf uitleg en leidde de bezoekers overal rond, tot in de kinderkamers, waar de jonge larven uit de witte windsels kruipen. Johannes was verbaasd en opgetogen.

De oude mier vertelde, dat men in groote drukte leefde wegens den veldtocht, die eerstdaags ophanden was. Men zou een andere mierenkolonie, niet ver verwijderd, met een groote macht gaan overvallen, het nest vernielen en de larven rooven of dooden, daarvoor zouden alle krachten noodig zijn en men moest dus eerst het dringendste werk afdoen.

'Waarom is die veldtocht?' zeide Johannes, 'dat lijkt mij niet mooi.'

'Neen! neen!' zei de luizenhoeder, 'het is een zeer schoone en lofwaardige tocht. Ge moet denken, het zijn de Strijd-mieren, die wij gaan aanvallen, wij gaan hun geslacht uitroeien en dat is een zeer goed werk.'

'Zijt gij dan geen Strijd-mieren?'

'Zeker niet! Wat denkt ge wel? Wij zijn Vrede-mieren.'

'Wat beteekent dat dan?'

'Weet ge dat niet? Dat zal ik u uitleggen. Eens waren alle mieren voortdurend aan 't vechten, geen dag ging er om zonder groote slachtingen. Toen kwam er een wijze, goede mier, die bedacht dat het veel moeite zou besparen, als de mieren onderling afspraken niet meer te vechten.

'Toen hij dat zeide, vond men het erg vreemd en om die reden begon men maar met hem in kleine stukjes te bijten.