Later kwamen nog andere mieren die hetzelfde meenden. Ook die werden in kleine stukjes gebeten. Maar eindelijk kwamen er zooveel, dat het stukbijten te veel werk was voor de anderen.
'Toen noemden zij zich Vrede-mieren en hielden allen vol dat de eerste Vrede-mier gelijk had; wie dat tegensprak beten zij op hun beurt in stukjes. Op die manier zijn tegenwoordig bijna alle mieren Vrede-mieren geworden, en de stukjes van de eerste Vrede-mier worden met zorg en eerbied bewaard. Wij hebben den kop. Den echten. Wij hebben al twaalf andere kolonies verwoest en uitgemoord, die beweerden den echten kop te hebben. Nu zijn er nog maar vier over die dat doen. Zij noemen zich Vrede-mieren, maar het zijn natuurlijk Strijd-mieren, want wij hebben den echten kop en de Vredemier had maar een kop. Nu gaan wij eerstdaags de dertiende kolonie uitroeien. Dat is dus wel een goed werk.'
'Ja! Ja!' zeide Johannes--'het is heel merkwaardig!'
Hij was eigenlijk een beetje bang geworden, en voelde zich veel rustiger, toen zij den gedienstigen herder dankend vaarwel hadden gezegd en ver van het mierenvolk wiegelend op een grashalm zaten uit te rusten, in de schaduw van een sierlijk varenblad.
'Hu!' zuchtte Johannes, 'dat was een bloeddorstig en dom gezelschap.'
Windekind lachte en schommelde met zijn grashalm op en neder.
'O!' zei hij, 'gij moet hen niet dom noemen. De menschen gaan naar de mieren om wijs te worden.'
Zoo toonde Windekind aan Johannes alle wonderen van het bosch, zij vlogen beiden tot de vogels in de boomtoppen en in de dichte heesters, daalden af in de kunstige woningen van de mollen, en zagen het bijennest in den ouden boomstam.
Eindelijk kwamen zij aan een open plek, omringd door kreupelhout. Kamperfoelie groeide er in grooten overvloed. Overal slingerden zich de weelderige twijgen over de struiken en prijkten de welriekende bloemkransen tusschen het groen. Een zwerm meesjes sprong en fladderde tusschen de blaadjes, onder luidruchtig getjilp en gekwetter.
'Laat ons hier wat blijven,' vroeg Johannes, 'hier is het heerlijk.'
'Goed,' zeide Windekind. 'Dan zult ge ook iets grappigs zien.'
Op den grond stonden blauwe klokjes in het gras. Johannes ging naast een zitten en begon een gesprek over de bijen en de kapellen. Dat waren goede vrienden van het klokje en daarom vlotte het gesprek ook spoedig.
Wat was dat? Een groote schaduw kwam over het gras en iets als een witte wolk daalde op het klokje neer ... Nauwelijks had Johannes tijd om weg te komen, en vloog naar Windekind, die in een hoogbloeiende kamperfoelie- bloem zat. Toen zag hij dat de witte wolk een zakdoek was en bom! daar ging een dikke juffrouw op den zakdoek zitten en op het arme klokje dat er onder was.
Hij had geen tijd om het te beklagen, want gerucht van stemmen en gekraak van takken vervulden de open plek van het bosch. Een menigte menschen naderde.
'Nu zullen wij lachen,' zeide Windekind.
Daar kwamen zij aan, de menschen. De vrouwen met manden en parapluies in de hand, de mannen met hooge, rechte, zwarte hoeden op. Ze waren meest allen zwart, erg zwart. In het zonnige, groene bosch zagen zij er uit als groote, leelijke inktvlekken op een prachtig schilderij.
Er werden heesters uiteengedrongen, bloemen neergetrapt, nog vele witte zakdoeken uitgespreid en de lijdzame grassprietjes en de geduldige mosplantjes gaven zuchtend mede onder het gewicht dat ze te torsen kregen en vreesden nimmer van den slag te herstellen.
Sigarenrook krinkelde over de kamperfoelie-struiken en verdreef nijdig den teederen geur hunner bloemen.
Harde stemmen verjaagden den vroolijken meezenzwerm, die onder verschrikt en verontwaardigd getjilp in de naaste boomen toevlucht zocht.
Een man rees op uit de menigte en ging op een heuveltje staan. Hij had lang, blond haar en een bleek gezicht. Hij zeide iets en toen deden alle menschen hunnen mond erg wijd open en begonnen te zingen, zoo hard, dat de kraaien krassend opvlogen van hunne hooge nesten en de nieuwsgierige konijntjes, die van den duinrand gekomen waren om eens te kijken, verschrikt aan 't loopen gingen en een kwartier lang bleven doorloopen, toen zij reeds veilig weder in 't duin waren.
Windekind lachte en sloeg den sigarenrook voor zich weg met een varentak, Johannes kwamen de tranen in de oogen, echter niet van den rook.
'Windekind,' zeide hij, 'ik wilde weg, het is zoo leelijk en zoo hard.'
'Neen, wij moeten nog blijven. Gij zult lachen, het wordt nog grappiger.'
Het zingen hield op en de bleeke man begon te spreken. Hij schreeuwde hard, opdat allen hem zouden verstaan, maar wat hij zeide klonk erg vriendelijk. Hij noemde de menschen broeders en zusters en sprak van de heerlijke natuur en de wonderen der schepping, van Gods zonneschijn en van de lieve vogelen en bloemen ...
'Wat is dat?' vroeg Johannes. 'Hoe spreekt hij daarover? Kent hij u? Is hij een vriend van u?'
Windekind schudde minachtend het omkranste hoofdje.
'Hij kent mij niet, de zon, de vogelen, de bloemen evenmin.
1 comment