Het is alles logen wat hij zegt.'
De menschen luisterden allen zeer aandachtig. De dikke juffrouw, die op het blauwe klokje zat, begon verscheiden malen te huilen en wischte de tranen met haar rokslip af, omdat zij haar zakdoek niet gebruiken kon.
De bleeke man zeide, dat God ter wille van hun bijeenkomst de zon zoo vroolijk had laten schijnen; toen lachte Windekind en wierp van uit de dichte bladen een eikel op zijn neus.
'Hij zal het anders ondervinden,' zeide hij, 'mijn vader zou voor hem schijnen, wat verbeeldt hij zich wel.'
Doch de bleeke man was te veel in vuur geraakt om op den eikel te letten, die uit de lucht scheen te vallen, hij sprak lang en hoe langer hoe harder. Op 't laatst werd hij rood en blauw in 't gezicht, balde de vuisten en schreeuwde zoo luid, dat de bladeren trilden en de grashalmen ontzet heen en weer wiegelden. Toen hij eindelijk tot bedaren gekomen was, begonnen allen weer te zingen.
'Wel foei!' zeide een meerle, die van een hoogen boom het rumoer aanhoorde. 'Is dat een afschuwelijk leven maken! Ik heb nog liever dat er koeien in het bosch komen. Hoor dat eens aan. Wel foei!'
Nu! de meerle is een kenner en heeft een fijnen smaak.
Na het gezang haalden de menschen uit manden, doozen en zakken, allerlei eetwaren voor den dag. Er werden papieren uitgespreid en broodjes en sinaasappelen verdeeld. Ook flesschen en glazen kwamen te voorschijn.
Toen riep Windekind zijn bondgenooten bijeen en begon den smullenden troep te belegeren.
Een dappere kikvorsch sprong op den schoot van een oude juffrouw, vlak naast het broodje dat zij juist wilde gaan opeten en bleef daar zitten, als verbaasd over zijn eigen stoutmoedigheid. De juffrouw gaf een ijselijken gil en staarde ontzet den aanvaller aan, zonder zich te durven verroeren. Het moedige voorbeeld vond navolging. Groene rupsen kropen onverschrokken over hoeden, zakdoeken en broodjes, overal angst en schrik teweegbrengend; groote dikke kruisspinnen lieten zich aan glinsterende draden neer in bierglazen, op hoofden of halzen en een luid gegil volgde steeds hunnen aanval; tallooze vliegjes bestormden de menschen regelrecht in 't gezicht en offerden hun leven voor de goede zaak, door zich op spijzen en dranken te storten en ze met hun lichaam onbruikbaar te maken. Eindelijk kwamen de mieren in onafzienbare scharen en tastten den vijand op de meest onverwachte plaatsen bij honderden tegelijk aan. Dat bracht een verwarring en ontsteltenis teweeg! Haastig vlogen mannen en vrouwen van de zoo lang verdrukte mos- en grasplantjes op; ook het arme, blauwe klokje werd bevrijd, door den welgeslaagden aanval van twee oorwurmen op de beenen van de dikke juffrouw. De vertwijfeling nam toe: dansend en springend, onder de zonderlingste gebaren, trachtten de menschen hun vervolgers te ontkomen. De bleeke man bood lang weerstand en sloeg met een zwart stokje in 't rond, doch een paar baldadige meezen, die geen aanvalsmiddel te laag achtten en een wesp, die hem door zijn zwarte broek heen in de kuit stak, stelden hem buiten gevecht.
Toen kon de vroolijke zon zich niet langer goed houden en verborg het aangezicht achter een wolk. Groote regendroppels daalden op de strijdende partijen. Het was alsof door den regen plotseling een bosch van groote, zwarte paddestoelen uit den grond opschoot. Dat waren de regenschermen die werden uitgespannen. Vrouwen sloegen de rokken over het hoofd, waardoor witte onderrokken, wit gekouste beenen en schoenen zonder hakken zichtbaar werden. O, wat had Windekind een pret! hij moest zich aan den bloemstengel vasthouden van 't lachen.
Dichter en dichter stroomde de regen, hij begon het bosch met een grauwen, glinsterenden sluier te omhullen. Kletterende waterstralen vielen van parapluies, hooge hoeden en zwarte jassen, die glommen als de schilden van de watertor, de schoenen zoenden en smakten in den doorweekten grond. Toen gaven de menschen het op, en dropen bij kleine troepjes zwijgend af, een menigte papieren, ledige flesschen en sinaasappelschillen als onoogelijke sporen van hun bezoek, achterlatend. Op het open veldje in het bosch werd het weder eenzaam en hoorde men spoedig niets meer dan het eentonige ruischen van den regen.
'Nu, Johannes! nu hebben wij ook menschen gezien. Waarom lacht gij ook niet om hen?'
'Ach, Windekind! zijn alle menschen zoo?'
'O! er zijn nog veel erger en leelijker. Soms razen en tieren zij en vernielen al wat mooi en heerlijk is. Zij hakken boomen om en zetten er plompe, vierkante huizen voor in de plaats. Zij vertrappen de bloemen moedwillig en dooden voor vermaak elk dier, dat onder hun bereik komt. In hun steden, waar zij opeen kruipen, is alles vuil en zwart en de lucht bedompt en vergiftigd door stank en rook. Zij zijn geheel vervreemd van de natuur en hun medeschepselen.
1 comment