Regelrecht vloog hij in een kamer en viel in menschenhanden. Drie dagen lang is hij daar gemarteld, hij heeft in kartonnen doosjes gezeten, men heeft hem draadjes aan de pooten gebonden en zoo laten vliegen, toen heeft hij zich losgerukt, een vleugel en een poot verloren en is eindelijk, hulpeloos op een vloerkleed rondkruipend en nog vruchteloos pogend den tuin te bereiken, door een zwaren voet verpletterd.
'Alle dieren, Johannes, die in den nacht ronddolen, zijn zoo goed kinderen van de zon als wij. En al hebben zij nimmer hunnen schitterenden vader gezien, toch drijft hen een onbewuste herinnering immer weer tot al waaraan licht ontstraalt. En duizenden arme schepsels der duisternis vinden een jammerlijken dood door die liefde tot de zon, van wie zij sinds lang gescheiden en vervreemd zijn. Zoo brengt een onbegrepen, onweerstaanbare neiging de menschen ten verderve in de schijnbeelden van dat Groote Licht, dat hen deed ontstaan en dat zij niet meer kennen.'
Vragend zag Johannes op naar Windekind's oogen. Doch zij waren diep en geheimvol, als de donkere hemel tusschen de sterren.
'Bedoelt gij God?' vroeg hij eindelijk schuchter.
'God?' De diepe oogen lachten zacht. 'Ik weet, Johannes, waaraan gij denkt, als gij dien klank uitspreekt. Aan den stoel voor uw bed, waartegen gij het lange gebedje iederen avond zegt, aan de groen saaien gordijnen voor het kerkraam, waarnaar gij Zondagmorgen zoo lang kijkt, aan de kapitale letters van uw bijbeltje, aan het kerkezakje met den langen steel, aan leelijk gezang en een muffe menschenlucht. Wat gij met dien naam bedoelt, Johannes, is een belachelijk schijnbeeld, in plaats van de zon, een groote petroleumlamp, waarop honderden en duizenden mugjes hulpeloos zitten vastgeplakt.'
'Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan bidden?'
'Johannes, het is alsof een schimmelplantje mij vroeg hoe de aarde heette, die met haar ronddraait. Was er een antwoord op uw vraag, gij zoudt het verstaan als een aardworm de muziek der sterren. Doch bidden zal ik u leeren.'
En met den kleinen Johannes, die in stille verwondering over Windekind's woorden peinsde, vloog hij uit het bosch omhoog, zoo hoog, dat over den duinrand een lange, als goud fonkelende streep zichtbaar werd. Zij vlogen voort, de grillig beschaduwde duinvlakte gleed onder hun blikken weg en breeder en breeder werd de lichtstreep. De groene kleur der duinen week, vaal zag het helm en vreemde, bleekblauwe planten groeiden er tusschen. Nog een hooge heuvelreeks, een lang gestrekte, smalle zandstrook en dan de wijde, ontzaglijke zee.
Blauw was het groote vlak, tot aan de kimme, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, donzig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel omzoomt.
En aan de kimme scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft.
Toen zette de kleine Johannes zich op den duinrand en staarde ..., staarde in lang, roerloos zwijgen totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijne kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde.
En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering ...
'Zoo moet gij bidden!' zeide toen Windekind.
V
Hebt gij wel eens op een fraaien herfstdag door het bosch gedwaald? Als de zon zoo stil en helder op het rijkgetinte loover schijnt, als de takken kraken en de dorre bladeren ruischen onder uw voet?
Dan schijnt het woud zoo moede, het kan nog slechts deinzen en leeft in oude herinneringen. Een blauwe nevel omringt het, als een droom, met geheimzinnige pracht en de glinsterende herfstdraden zweven door de lucht in trage golving, als schoone, doellooze mijmeringen.
Doch uit den vochtigen grond, tusschen mos en dorre bladeren, verrijzen dan plotseling en raadselachtig de wonderlijke gestalten der paddestoelen. Sommige dik, wanstaltig en vleezig, andere slank en rijzig, met geringden steel en schitterend gekleurden hoed. Dat zijn zonderlinge droombeelden van het woud.
Dan ziet men ook op vermolmde boomstronken tallooze kleine, witte stompjes, met zwarte topjes, alsof zij verbrand waren. Sommige wijze menschen houden ze voor een soort zwammen. Doch Johannes leerde beter:
Het zijn kaarsjes. Zij branden in stille herfstnachten, dan zitten er de kaboutermannetjes bij en lezen in kleine boekjes.
Dat leerde hem Windekind op zulk een stillen herfstdag, en Johannes ademde droomstemming in met den doffen geur, die uit den boschgrond opsteeg.
Hoe komen de bladeren van den eschdoorn zoo zwartgevlekt?
'Ja, dat doen de kabouters ook,' zei Windekind. 'Als zij des nachts geschreven hebben, gooien zij des morgens de rest van hun inktpotjes over die bladeren uit. Zij houden niet van dien boom. Van esschenhout maakt men kruisjes en stelen voor kerkezakjes.'
Johannes werd nieuwsgierig naar die kleine, vlijtige kabouters, en hij liet Windekind beloven, hem bij een van hen te brengen.
Lang was hij reeds bij Windekind geweest, en hij was zoo gelukkig in zijn nieuw leven, dat hij nog weinig berouw gevoelde over zijn belofte, al het achtergelatene te vergeten. Er waren geen tijden van angst of eenzaamheid, waarin altijd het berouw komt. Windekind verliet hem nooit, en bij hem was elke plek een te huis. Rustig sliep hij in het wiegelend nest van een karkiet, dat tusschen de groene riethalmen hing, al brulde de roerdomp en krasten de kraaien nog zoo onheilspellend. Geen angst voelde hij bij kletterenden regen of suizenden storm, dan school hij in holle boomen, of konijnenholen, en kroop dicht onder Windekinds manteltje en luisterde naar zijn stem die sprookjes verhaalde.
En nu zou hij de kabouters zien.
't Was een goede dag daarvoor.
1 comment