Zoo stil! zoo stil! Johannes meende reeds hun fijne stemmetjes en het geschuifel hunner voetjes te hooren, doch het was nog middag. De vogelen waren bijna allen weg, alleen de lijsters smulden aan de helroode bessen. Een zat gevangen in een strik. Met uitgespreide vleugels hing zij daar en spartelde, tot het scherp omknelde pootje bijna vaneen scheurde. Spoedig bevrijdde haar Johannes, en onder blij getink vloog zij ijlings weg.
De paddestoelen hadden het druk onder elkaar.
'Zie mij eens!' zeide een dikke duivels-zwam. 'Hebt ge ooit zoo iets gezien? Zie hoe dik en wit mijn steel is en hoe mijn hoed glimt. Ik ben de grootste van allen. En dat in een nacht!' 'Ba!' zeide de roode vliegenzwam, 'gij zijt zeer lomp. Zoo bruin en grof. Ik wiegel op mijn slanken steel als een riethalm. Ik ben prachtig rood als de lijsterbessen en sierlijk gespikkeld. Ik ben schooner dan allen.'
'Stil!' zeide Johannes, die hen wel kende van vroeger dagen: 'gij zijt beiden giftig.'
'Dat is een deugd,' zei de vliegenzwam.
'Zijt gij een mensch bij geval?' bromde de dikke schamper. 'Dan mag ik lijden dat gij mij opeet.'
Dat deed Johannes echter niet. Hij nam dorre takjes en stak die in den vleezigen hoed. Dat stond gek en alle andere lachten. Ook een troepje dunne paddestoelen met bruine kopjes, die gezamenlijk in een paar uur waren opgeschoten en elkaar verdrongen om in de wereld te kijken. De duivelszwam werd blauw van kwaadheid. Daar kwam zijn giftige aard mee aan den dag.
Aardsterren hieven haar ronde, opgeblazen hoofdjes op vierpuntige voetstukjes. Van tijd tot tijd vloog een bruin wolkje uiterst fijn poeder uit de opening van het ronde hoofdje. Waar dat poeder neerviel in vochtigen bodem, zouden zich draden door de zwarte aarde vlechten en het volgende jaar honderden nieuwe aardsterren opschieten.
'Welk een schoon bestaan!' zeiden zij tot elkaar.
'Stuiven is het hoogste levensdoel! Welk een geluk te kunnen stuiven zoo lang men leeft!'
En met aandachtige toewijding dreven zij de kleine poederwolkjes in de lucht.
'Hebben zij gelijk, Windekind?'
'Waarom niet? Wat kan voor hen hooger zijn? Gelukkig dat zij niet meer verlangen, want zij kunnen niet anders.'
Toen de nacht was gedaald en de schaduwen der boomen tot een gelijkmatig duister waren ineengevloeid, hield het geheimzinnige woudleven niet op. De takjes kraakten en knapten, de dorre blaadjes ritselden hier en daar, tusschen het gras en in het kreupelhout. Johannes voelde den tocht van onhoorbare vleugelslagen en was bewust van de nabijheid van onzichtbare wezens. Nu hoorde hij toch duidelijk stemmetjes fluisteren en voetjes trippelen. Zie, daar in de duistere diepte der struiken gloeide even een klein, blauw vonkje en verdween. Daar weder een en weder! Stil ... als hij goed luisterde, hoorde hij geschuifel in de bladeren vlak bij hem,--bij dien donkeren boomstronk. De blauwe lichtjes kwamen er achter te voorschijn en hielden stil op den top.
Overal zag Johannes nu lichtglansen glimmen, zij zweefden tusschen het donkere loover, dansten met kleine sprongen langs den grond, en ginds straalde een groote tintelende massa als een blauw vreugdevuur.
'Wat is dat voor een vuur?' vroeg Johannes. 'Dat brandt prachtig!'
'Dat is een vermolmde boomstam,' zeide Windekind. Zij gingen op een stil, helder lichtje af.
'Nu zal ik u aan Wistik voorstellen. Dat is de oudste en wijste der kabouters.'
Dichterbij gekomen, zag Johannes hem bij zijn kaarsje zitten.
1 comment