Het was een glimworm, die welwillend aanbood hen voor te lichten.

'Het belooft een genoeglijke avond te worden,' zeide de glimworm onder 't voortgaan. 'Er zijn al veel gasten. Gij zijt elfen, naar mij toeschijnt, niet waar?' De glimworm keek daarbij eenigszins wantrouwend naar Johannes.

'Gij kunt ons als elfen aandienen,' antwoordde Windekind.

'Weet ge dat uw koning van de partij is?' ging de glimworm voort.

'Is Oberon hier? Wel dat doet mij recht veel genoegen,' riep Windekind, 'ik ken hem persoonlijk.'

'O?' zeide de glimworm, 'ik wist niet dat ik de eer had ...' en zijn lichtje ging bijna uit van schrik. 'Ja Z.M. houdt gewoonlijk meer van de buitenlucht, maar voor een liefdadig doel is hij altijd te vinden. Het zal wel een luisterrijk feest zijn.'

Dat was het inderdaad. De groote zaal in het konijnenhol was prachtig versierd. De vloer was platgetreden en met geurig thijm bestrooid; dwars voor den ingang hing een vleermuis aan de achterpooten. Deze riep de namen der gasten af en diende tevens als gordijn, dat was een zuinigheidsmaatregel. De wanden der zaal waren smaakvol gedecoreerd met dorre bladen, spinnewebben en kleine hangende vleermuisjes. Tallooze glimwormen kropen daartusschen en over de zoldering rond, en vormden een alleraardigste beweeglijke verlichting. Er was aan 't eind der zaal een troon gebouwd van stukjes vermolmd hout, die licht gaven. Dat was een mooi gezicht!

Er waren veel gasten. Johannes voelde zich maar half thuis in de vreemde menigte en drong dicht tegen Windekind aan. Hij zag er vreemde dingen. Een mol sprak druk met een veldmuis over de fraaie verlichting en de decoratie. In een hoekje zaten twee dikke padden hoofdschuddend tegen elkaar te jammeren over het aanhoudend droge weer. Een kikvorsch poogde gearmd met een hagedis een wandeling door de zaal te maken, wat hem slecht afging, daar hij verlegen en gejaagd was en telkens te ver sprong, waarbij hij soms de wandversiering danig in wanorde bracht.

Op den troon zat Oberon, de elfenkoning, omringd door een klein gevolg elfen, die eenigszins minachtend op de omgeving neerzagen. De koning zelf was naar vorstenwijze allerminzaamst en onderhield zich vriendelijk met verschillende gasten. Hij kwam van een reis uit het Oosten en had een vreemd gewaad van schitterend gekleurde bloembladen aan. Zulke bloemen groeien hier niet, dacht Johannes. Op het hoofd droeg hij een donkerblauw bloemkelkje, dat nog een frisschen geur verspreidde, als was het zooeven geplukt. In de hand hield hij den meeldraad van een lotosbloem als koningsstaf.

Alle aanwezigen waren vol stillen lof over zijn goedheid. Hij had het maanlicht in de duinen geroemd en gezegd dat de glimwormen hier bijna even schoon waren als de Oostersche vuurvliegen. Ook had hij met genoegen naar de wandversiering gekeken en een mol had zelfs opgemerkt, dat hij goedkeurend met het hoofd had geknikt.

'Ga mede,' zei Windekind tot Johannes, 'ik zal u voorstellen.' En zij drongen tot aan 's konings zitplaats door.

Oberon spreidde de armen vol vreugde uit, toen hij Windekind herkende en kuste hem. Dit gaf een gefluister onder de gasten en afgunstige blikken van het elfengevolg. De twee dikke padden in den hoek mompelden samen iets van 'vleiers' en 'kruipen' en 'niet lang duren'; toen knikten ze elkaar veelbeteekenend toe.

Windekind sprak lang in een vreemde taal tot Oberon en wenkte toen Johannes om dichterbij te komen.

'Geef mij de hand, Johannes!' zei de koning. 'Windekind's vrienden zijn de mijne. Waar ik kan, zal ik u bijstaan. Ik zal u een teeken van ons verbond geven.' Oberon maakte van zijn halsketen een klein gouden sleuteltje los en gaf dat aan Johannes, die het vol eerbied aannam en vast in zijne hand sloot.