'Dat sleuteltje kan uw geluk zijn,' ging de koning voort. 'Het past op een gouden kistje dat kostbare schatten bevat. Maar wie dat heeft, kan ik u niet zeggen. Gij moet maar ijverig zoeken. Als gij goede vrienden met mij en Windekind blijft en standvastig en trouw zijt, zal het u wel gelukken.' De elfenkoning knikte daarbij hartelijk met het schoone hoofdje en overgelukkig dankte Johannes hem.

Daar begonnen drie kikkers, op eene kleine verhevenheid van vochtig mos gezeten, de inleiding tot een langzame wals te zingen en er vormden zich paartjes. De niet dansenden werden door een groen hagedisje, dat als ceremoniemeester werkzaam was en schutterig heen en weer vloog, naar de kanten gedrongen, tot groote ergernis van de twee padden, die klaagden dat zij niets konden zien, en daarna begon de dans.

Dat was eerst grappig. Ieder danste op zijn eigen manier en verbeeldde zich natuurlijk, dat hij het veel beter deed dan de anderen. De muizen en kikvorschen sprongen hoog op hun achterste pooten, een oude rat draaide zoo woest, dat alle dansers voor hem op zij weken, en ook een vette boomslak waagde een toertje met een mol, maar gaf het spoedig op, onder voorwendsel dat ze er een steek van in de zij kreeg, de ware reden was, dat ze het niet best kon.

Het ging echter zeer ernstig en plechtig toe. Men maakte er een gewetenszaak van, en gluurde angstig naar den koning om een teeken van goedkeuring op zijn gelaat te zien. Maar de koning was bang om ontevredenen te maken en keek zeer strak. Zijn gevolg rekende het beneden hunne danskunst mede te doen.

Johannes had zich bij dien ernst lang goed gehouden. Doch toen hij een klein padje zag rondzwieren met een lange hagedis, die het ongelukkige padje soms hoog boven den grond tilde en een halven cirkel in de lucht liet beschrijven, barstte zijn vroolijkheid in een schaterlachen uit.

Dat gaf opschudding. De muziek zweeg. De koning keek verstoord om. De ceremoniemeester vloog in volle vaart op den lacher toe en verzocht hem dringend zich wat gepaster te gedragen. 'Dansen is een ernstige zaak,' zeide hij, 'en volstrekt geen bezigheid om uit te lachen. Het is hier een deftig gezelschap, waar men niet zoo maar voor de grap danst. Ieder deed zijn best en niemand verlangde uitgelachen te worden. Dat is een grofheid. Men is hier bovendien op een treurfeest om droevige redenen. Men moet zich hier fatsoenlijk gedragen en niet handelen, alsof men bij menschen was!'

Daar verschrikte Johannes van. Overal zag hij vijandige blikken. Zijn vertrouwelijkheid met den koning had hem vele vijanden bezorgd.

Windekind trok hem ter zijde:

'Het is maar beter, dat wij weggaan, Johannes!' fluisterde hij, 'gij hebt het weer verkorven. Ja! Ja! dat komt er van, als men bij menschen is opgevoed!'

Haastig glipten zij onder de vleugels van den vleermuisportier door en kwamen in de duistere gang. De beleefde glimworm wachtte hen op.

'Hebt gij u goed geamuseerd?' vroeg hij. 'Hebt gij koning Oberon gesproken!'

'O ja! het was een vroolijk feest,' zei Johannes, 'moet gij hier altijd in de donkere gang blijven?'

'Dat is eigen vrije keuze,' zeide de glimworm op weemoedig bitteren toon. 'Ik houd niet meer van die ijdelheden.'

'Kom,' zeide Windekind, 'dat meent gij niet.'

'Het is zooals ik zeg. Vroeger,--vroeger was er een tijd dat ik ook naar feesten ging en danste en mij met zulke beuzelingen ophield. Maar nu ben ik door het lijden gelouterd, nu ...'

En hij werd zoo geroerd, dat zijn lichtje weder uitging. Gelukkig waren zij dicht bij den uitgang en het konijntje, dat hen hoorde aankomen, ging een weinig op zijde, zoodat het maanlicht naar binnen scheen.

Zoodra zij bij het konijntje buiten waren, zeide Johannes: 'Vertel ons uwe geschiedenis eens, glimworm!'

'Ach!' zuchtte de glimworm, 'die is eenvoudig en droevig.